Onderzoek
Hoge inflatie leidt niet tot een sterke loon-prijsspiraal
De inflatie is momenteel het hoogste in veertig jaar tijd, vooral als gevolg van hoge grondstoffenprijzen. Zal deze hogere kosteninflatie zich vertalen in hogere looneisen, met een loon-prijsspiraal als gevolg?
In het kort
2021 zal niet alleen de geschiedenisboeken in gaan als het jaar waarin het economische herstel uit de coronacrisis werd ingezet, maar ook het jaar waarin een fenomeen uit een grijs verleden weer de kop op stak: inflatie. De stijging van de consumentenprijzen kwam volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek in het november 2021 zelfs boven de 5 procent uit ten opzichte van het jaar ervoor.
De hamvraag is nu hoe lang de hoge inflatie nog aan zal houden. Financiële markten bereiden zich inmiddels al voor op langdurig hogere inflatie. Zo ligt de gemiddelde verwachte inflatie over vijf jaar, zoals berekend op basis van zogenaamde inflatie-swapcontracten, op moment van schrijven op ruim 1,9 procent, wat hoger is dan in de jaren voor de pandemie. Ook wordt in Europa met steeds meer scepsis gereageerd op de sussende woorden van de president van Europese Centrale Bank Christine Lagarde, die de nadruk blijft leggen op de tijdelijkheid van de huidige inflatiegolf in de Eurozone (Treeck, 2021).
Prijzen werden in de afgelopen periode sterk opgedreven door hogere grondstoffenprijzen, in het bijzonder van energie, en door de gevolgen van verstoorde internationale waardeketens. Dergelijke kosteninflatie is vaak van tijdelijke aard: het leidt tot verschuivingen (tussen sectoren) binnen de economie of het leidt zelfs tot een afkoeling van de algehele vraag in de economie. Dat is feitelijk ook het scenario dat de ECB nog steeds voor ogen heeft.
Echter, het is ook mogelijk dat inflatie langdurig van aard is. Bijvoorbeeld wanneer structurele aanpassingen in de economie, zoals klimaatverandering en/of -beleid, ook in de toekomst een bron van hogere kosten zijn. In dat geval kan aanhoudend hogere inflatie zich nestelen in hogere inflatieverwachtingen, welke op hun beurt – via hogere looneisen – weer tot hogere inflatie leiden. Als hogere lonen en prijzen elkaar steeds ver opstuwen spreken we van een loon-prijsspiraal (Blanchard, 1986). In zo’n geval zouden we oude tijden van langdurig hoge inflatie, zoals in de jaren tachtig van de vorige eeuw of aan het begin van deze eeuw, kunnen herbeleven. Hierop is het huidige monetaire beleid niet ingesteld en in dat geval is een scherpe beleidsaanpassing waarschijnlijk noodzakelijk.
Tegen deze achtergrond brengen we in dit artikel de relatie tussen inflatie, inflatieverwachtingen en lonen voor Nederland in kaart. Op basis hiervan trachten we een scherper beeld te krijgen wat we de komende periode nog aan opwaartse prijsdruk kunnen verwachten en ook hoe lang.
Inflatie, inflatieverwachtingen en lonen
Inflatie definiëren we als de (aanhoudende) stijging van het gemiddelde prijspeil, gemeten aan de hand van de (geharmoniseerde) consumentenprijsindex. Deze index geeft de gemiddelde gewogen prijsontwikkeling weer van een mandje goederen en diensten.
Hoge inflatie kan vervelend uitpakken voor een economie, zeker wanneer deze onverwacht komt. Wanneer de prijs van goederen en diensten snel stijgt en de lonen niet meestijgen met de hogere prijzen, treedt koopkrachtverlies van huishoudens op.
Hogere inflatie kan zich ook vertalen in hogere inflatieverwachtingen en hogere lonen. Vakbonden zullen proberen om het koopkrachtverlies te compenseren via hogere looneisen. Dit leidt ertoe dat de loonkosten voor werkgevers stijgen, die vervolgens deze kosten weer geheel of gedeeltelijk af proberen te wentelen op de consument via hogere afzetprijzen. Een economie kan hierdoor in een zogenoemde loon-prijsspiraal belanden, die uiteindelijk tot gevolg kan hebben dat de internationale concurrentiepositie van een land verslechtert.
Box 1: Lucas en Blanchard over de loon-prijsspiraal
Lucas (1972) stelde dat een simultane stijging van de reële lonen en winstgevendheid van bedrijven (die gestegen loonkosten compenseren door prijzen te verhogen) feitelijk niet kan plaatsvinden, omdat economische actoren, die geen enkele vorm van marktmacht hebben, beseffen dat het geen zin heeft om dergelijk gedrag te vertonen: vraag een hoger loon en je wordt werkloos, dus waarom een hoger loon vragen?
Blanchard (1986) toonde echter aan dat als we een vorm van marktmacht introduceren (in een model dat monopolistische concurrentie onder economische actoren in de goederenmarkt en arbeidsmarkt veronderstelt), er bij een vraagschok een aanpassingsproces ontstaat waarbij lonen en prijzen elkaar opvolgen tot het nieuwe evenwicht is bereikt. Door vervolgens aan te nemen dat lonen en prijzen niet tegelijkertijd en/of zich niet in dezelfde frequentie aanpassen – denk aan de jaarlijkse ‘loonronde’ of aan de tweejaarlijkse herziening van energietarieven – liet hij zien dat er ook een langdurig proces van loon- en prijsaanpassingen kan plaatsvinden door de tijd, waarbij het reële loon oscilleert, maar lonen en prijzen voortdurend toenemen.
Onze kwantitatieve modeldoorrekening voor Nederland bouwt voort op de theorie van Blanchard (1986) over hoe lonen en prijzen elkaar voortdurend onderling beïnvloeden en tot een loonprijs-spiraal kunnen leiden (kader 1). Inflatie wordt in ons raamwerk beïnvloed door verschillende factoren: factoren die zorgen voor bestedingsinflatie (demand-pull inflation) en factoren die zorgen voor kosteninflatie (cost-push inflation).
Bestedingsinflatie
Bestedingsinflatie ontstaat wanneer de vraag naar producten of diensten hoger is dan het aanbod. We moeten hier met name denken aan de investeringszin bij bedrijven, afnemende spaarzin onder gezinnen en/of beleidsmaatregelen die de vraag naar goederen en diensten stimuleren, zoals een belastingverlaging of een ruim monetair beleid (hetgeen leidt tot een stijging van de (reële) geldhoeveelheid). Dergelijke vraagschokken leiden tot een vraag die het potentiële aanbod overtreft en wordt gereflecteerd in een positieve output gap. Deze meet het daadwerkelijke productieniveau ten opzichte van het potentiële productieniveau. Het potentiële productieniveau is het maximale productieniveau dat bereikt kan worden met de huidige stand van de technologie en de beschikbare hoeveelheid productiefactoren (kapitaal, arbeid, grondstoffen). Wanneer de productie het potentiële niveau overtreft, kan een economie dit wel even volhouden; bijvoorbeeld door werknemers te vragen om over te werken, maar uiteindelijk is deze situatie niet houdbaar en resulteert het in opwaartse prijsdruk.
Kosteninflatie
Een belangrijke factor voor kosteninflatie is de importprijs van, onder andere, grondstoffen en halffabricaten. Ondernemers die met deze hogere kosten te maken krijgen, berekenen deze hogere kosten deels door in hogere verkoopprijzen, waar de consument vervolgens weer direct mee te maken krijgt. In hoeverre een producent hogere kosten kan afwentelen op de consument hangt af van de markt waarin deze opereert. Wanneer de vraag naar een product of dienst bijna niet reageert op veranderingen in de prijs (de vraag is dan inelastisch) en wanneer er weinig alternatieven voorhanden zijn, dan berekent een producent hogere kosten in de regel zoveel mogelijk door naar haar eindafnemers. Energie is hiervan een goed voorbeeld, want niemand kan zonder. Dit ligt anders voor een onderneming die in een markt opereert waar gevochten wordt om iedere centimeter marktaandeel. Ook een verhoging van bijvoorbeeld het btw-tarief zorgt voor hogere kosten voor producenten, die deze geheel of gedeeltelijk afwentelen op de consument.
Maar wat voor soort inflatie is looninflatie? Feitelijk een beetje van beide, hoewel uiteindelijk het demand-pull effect op termijn groter is dan het cost-push effect. Het cost-push effect van een loonstijging ontstaat als bedrijven hogere loonkosten doorgeven aan hun klanten via hogere afzetprijzen. Deze hogere loonkosten kunnen het gevolg zijn van arbeidsmarktkrapte (gemeten aan de hand van bijvoorbeeld het werkloosheidsniveau of de vacaturegraad). Ondernemers bieden in reactie op krapte hogere bijzondere beloningen of andere aantrekkelijke secundaire arbeidsvoorwaarden om personeel aan te trekken. Dit risico is met name aanwezig als bedrijven denken dat zij daarmee concurrenten slimmer af zijn en/of een hogere beloning productiviteitsverhogend (zogenaamde ‘efficiency’ lonen) werkt. Als echter de concurrentie er net zo over denkt, krijg je een ‘haasje-over’ van loonstijgingen in een krappe arbeidsmarkt (Layard, 1994).
Tegelijkertijd leidt een loonstijging tot een toename in het reëel besteedbaar inkomen van werknemers en daarmee tot meer vraag naar goederen en diensten. Als een economie tegen de grenzen van de productiecapaciteit opereert, kan dit leiden tot vraag-gedreven inflatie ofwel bestedingsinflatie.
De missende loon-prijsspiraal
Bovenstaande discussie suggereert al meteen dat er interactie kan plaatsvinden tussen de twee verschijningsvormen van inflatie (kosten- en bestedingsinflatie) en dat deze elkaar kunnen versterken. Een cruciaal mechanisme dat een dergelijk proces in stand houdt zijn de inflatieverwachtingen.
Er loopt namelijk ook een indirect verband van arbeidsmarktkrapte naar lonen, via die inflatieverwachtingen. Wanneer de verwachting bestaat dat de inflatie hoog blijft, trachten vakbonden via hogere looneisen hun achterban te compenseren tegen koopkrachtverlies. Een dergelijk proces kan versterkt worden door de aanwezigheid van (automatische) prijscompensatiemechanismen. Wanneer de arbeidsmarkt krap is, hebben vakbonden bovendien een betere onderhandelingspositie aan de cao-tafel en kunnen zij hogere looneisen stellen. Hogere inflatieverwachtingen leiden ertoe dat de loonkosten voor werkgevers stijgen, die vervolgens deze kosten geheel of gedeeltelijk weer proberen af te wentelen op de consument via hogere verkoopprijzen. Dat is de beruchte loon-prijsspiraal die de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw zo kenmerkte.
Overigens is juist het ontbreken van de loon-prijsspiraal in Europa in de afgelopen decennia een van de meest in het oog springende ontwikkelingen. Zo constateren onderzoekers van het IMF (Boranova et al., 2021) dat de relatie tussen loongroei en inflatie is afgenomen sinds het uitbreken van de wereldwijde financiële crisis. Dit komt volgens de onderzoekers vooral door de lage inflatie gedurende het afgelopen decennium, de forse (internationale) concurrentie en de comfortabele winstmarges van bedrijven die hen in staat stelden de prijzen laag te houden. Van een additionele loonstijging van een procentpunt wordt – over de periode 1995 tot 2018 – na drie jaar ongeveer 0,33 procentpunt doorgegeven in de vorm van hogere inflatie. Sinds 2008 is dat percentage echter gezakt naar een kleine 0,2 procentpunt.
De Europese Centrale Bank (ECB) concludeerde in een onderzoek bovendien dat in tijden van lage inflatie de doorgifte van lonen naar prijzen lager is dan in tijden van hogere inflatie (Bobeica et al., 2019). Ook suggereert de analyse dat een vraagschok een groter effect op de inflatie sorteert dan een aanbodschok. Omgekeerd geredeneerd zou ook de doorgifte van prijzen naar lonen (via de inflatieverwachtingen) in de afgelopen decennia kunnen zijn afgenomen. Zo wordt inflatie-indexatie van lonen in de marktsector bijvoorbeeld nog toegepast in slechts enkele lidstaten van de eurozone (Koester en Grapow, 2021).
Empirisch model
Om voorspellingen te kunnen maken over de Nederlandse prijs- en loonontwikkelingen gebruiken we een empirisch model bestaande uit drie vergelijkingen: inflatie, inflatieverwachtingen en de lonen. Deze drie vergelijkingen worden, in combinatie met veronderstellingen voor enkele exogene variabelen in vergelijkingen, integraal opgelost. Omdat in de drie vergelijkingen ook terugkoppelingsmechanismes zijn meegenomen, kan worden geschat hoe groot de effecten zijn van een loon-prijsspiraal. Voor het schatten van deze drie vergelijkingen gebruiken we maandelijkse data voor Nederland over de periode 2000 (januari) tot en met 2021 (november). We gebruiken data van het CBS, de OESO, Eurostat en het Hamburg Institute of International Economics (HWWI). Voor meer informatie over de exacte modelmatige vormgeving, de aannames, de data en schattinsgresultaten verwijzen we naar deze technische bijlagen.
Inflatievergelijking
Onze inflatievergelijking is gebaseerd op de studie van Friedman (1968), waarbij inflatie afhankelijk is van de inflatieverwachtingen, de output gap en een vector die verschillende aspecten van kosteninflatie omvat, zoals energieprijzen (olie, gas en elektriciteit) en een onverwachte loonstijging. We volgen Roberts (1995) in het gebruik van enquêtedata als proxy voor inflatieverwachtingen. Inflatieverwachtingen op basis van enquêtes Ang et al. (2007) verklaren de daadwerkelijke ontwikkeling van inflatie beter dan andere methodes (bijvoorbeeld ARIMA-modellen).
Vergelijking voor inflatieverwachtingen
Er is geen eenduidige wijze waarop inflatieverwachtingen worden gemeten of gemodelleerd (zie Mankiw, Reis en Wolfers, 2003). Macro-economisch gezien is de mate waarin mensen de inflatie van dit moment ervaren een belangrijke determinant van hun inflatieverwachtingen. Carroll (2003) laat zien dat nieuwsberichtgeving een belangrijke rol speelt in de mate waarin mensen hun inflatieverwachtingen aanpassen. Met name onverwachte schokken in de prijs van producten die met regelmaat worden gekocht, zoals benzine en energie, hebben een belangrijke invloed op inflatieverwachtingen van huishoudens (Coibion and Gorodnichenko, 2015).
De wijze waarop economische actoren hun inflatieverwachtingen aanpassen verschilt overigens aanzienlijk tussen economische actoren. Dat heeft voorts weer invloed op het aanpassingsproces van een onverwachte inflatieschok naar de langetermijnevenwichtswaarde van de inflatieverwachting (zie ECB, 2021). Die waarde is sterk afhankelijk van de vraag of een centrale bank is staat is deze te ‘verankeren’ op een bepaald niveau, in Europa: 2%. Voor die verankering is de geloofwaardigheid van de centrale bank cruciaal. Als een centrale bank niet optreedt wanneer inflatie sterk afwijkt van de inflatiedoelstelling, kan ook de langetermijnininflatieverwachting losgezongen raken en komt een land al snel in een regime van hoge inflatie terecht.
In onze vergelijking voor de inflatieverwachting is deze afhankelijk van de huidige inflatie, de ontwikkeling van grondstoffenprijzen (o.a. olie en gas), een trend om rekening te houden met langetermijnontwikkeling van de inflatieverwachtingen en enkele controlevariabelen (economische groei en werkloosheid).
Loonvergelijking
Uitgangspunt voor de loonvergelijking is een eenvoudige Phillips curve (zie Phillips, 1958), waaruit Blanchard en Katz (1999) een foutencorrectiemodel hebben afgeleid. Belangrijke factoren in onze loonvergelijking zijn de inflatieverwachting, aangezien dit een belangrijke indicator is waar de vakbonden op sturen voor wat betreft hun looneisen. Daarnaast is de krapte op de arbeidsmarkt van belang: hoe krapper de arbeidsmarkt, hoe meer macht werknemers hebben om een hogere vergoeding voor hun diensten te bedingen. Om krapte te meten kijken we naar het verschil tussen de werkloosheid en de evenwichtswerkloosheid. Als additionele indicator gebruiken we ook de vacaturegraad. De vacaturegraad wordt gemeten als het aantal openstaande vacatures als percentage van het totaal aantal ingevulde posities + openstaande vacatures. Normaliter wordt vaak ook een productiviteitsterm in een loonvergelijking opgenomen, maar deze leverde bij de empirische schattingen contra-intuïtieve resultaten op.
Resultaten
Inflatie en inflatieverwachtingen
Onze modeluitkomsten laten zien dat de inflatie de komende periode naar verwachting nog hoog zal blijven (figuur 1). We komen uit op een inflatie over heel 2022 van gemiddeld 3,8 procent. In de tweede helft van 2022 daalt de inflatie sterk, omdat de vergelijkingsbasis verschuift naar de tweede helft van 2021 toen de kosten van energie flink stegen. Inflatie wordt immers uitgedrukt als jaar-op-jaarmutatie. Tegelijkertijd is de daling misschien minder sterk dan we de afgelopen twee decennia hebben gezien na een periode van hoge inflatie. De inflatie zakt de komende jaren naar verwachting niet substantieel onder de 2 procent. Ook blijven de inflatieverwachtingen in onze projecties aan de hoge kant (figuur 2).
Dit komt doordat de energieprijzen naar verwachting relatief hoog blijven. Ondanks een scherpe correctie van de olieprijs in november 2021 en recente aankondigingen van de OPEC+ om navolging te geven aan de geplande productieverhoging in het nieuwe jaar, is er niet veel veranderd aan de onderliggende fundamentals in de oliemarkt (zie Fitzmaurice, 2021). Tegen de achtergrond van de energietransitie en de lage olieprijs, is in de VS de afgelopen jaren relatief weinig geïnvesteerd in de winning van vooral schalieolie en daarom verwachten wij dat vraag-aanbodverhoudingen in 2022 een prijs van rond de 80 dollar per vat zullen rechtvaardigen (zie figuur A.2).
Ook de vraag naar gas blijft naar verwachting onverminderd hoog, omdat dit een belangrijke brugfunctie vervult als minst vervuilende fossiele brandstof om piekmomenten in elektriciteitsgebruik op te kunnen vangen. Daarnaast zorgen aanhoudend hoge grondstofprijzen, de aanhoudende verstoring van internationale logistieke ketens (Financial Times, 2021; Bloomberg 2021) en schaarste van halffabricaten (zoals halfgeleiders) ervoor dat we geen sterke deflatoire ontwikkeling mogen verwachten van de producentenprijzen. Lage wereldwijde voorraden in landbouwproducten en klimatologische trends zorgen naar verwachting van RaboResearch ook voor langdurig hoge prijzen op de wereldmarkten (Rabobank, 2021). Dus, waar in het verleden hoge pieken in de grondstofprijzen vaak werden gevolgd door een sterke prijsdaling, lijkt deze vlieger dus nu niet op te gaan.
Wat tot slot de inflatieverwachting mogelijk op de middellange termijn wat extra zou kunnen verhogen is het feit dat de arbeidsmarkt de komende periode nog krap blijft. Hier spelen vooral de vergrijzing en ontgroening als structurele factoren in Nederland een belangrijke rol.
Geen grote acceleratie van de loongroei
Ondanks relatief hoge inflatie- en inflatieverwachtingen komt ons model uit op een verwachte loongroei in 2022 van 2,0 procent (figuur 3). Dit is in lijn met de verwachte contractloonstijging op twaalfmaandbasis op de website van de werkgeversorganisatie AWVN. In dit geval wordt de verwachte inflatie stijging in 2022 slechts gedeeltelijk gecompenseerd met hogere loongroei en blijft er in 2022 onder de streep een flink koopkrachtverlies over. En in 2023 zal een beperkte koopkracht stijging onvoldoende zijn om dat verlies goed te maken.
Het kan echter zijn dat alleen opnemen van de werkloosheid in de loonvergelijking de mate van arbeidskrapte die ondernemers ervaren onvoldoende ondervangt. Daarmee zou de onderhandelingsmacht van werknemers, en/of vakbonden aan de cao-tafel, kunnen worden onderschat. Daarom schatten we een tweede variant van onze loonvergelijking waarin we, naast werkloosheid, ook de vacaturegraad meenemen als verklarende variabele. In die variant zien we inderdaad een sterkere gemiddelde groei van de lonen in 2022 met 2,9 procent. In dit scenario is de loongroei in 2022 en 2023 wel voldoende om het koopkrachtverlies als gevolg van inflatie voor huishoudens te compenseren. Maar van een aanhoudende loon-prijsspiraal kan zelfs in dit geval nauwelijks worden gesproken.
Veranderende arbeidsmarkt en afbrokkelende vakbondsmacht
Een belangrijke reden waarom we geen sterke loon-prijsspiraal terugzien in onze projecties heeft te maken met het feit dat hoge inflatieverwachtingen steeds minder tractie hebben op de loongroei. Op basis van de data blijkt namelijk dat de invloed van de inflatieverwachting, die dient als leidraad voor de vakbonden bij de cao-onderhandelingen, op de ontwikkeling van de lonen over de tijd steeds verder is gedaald (zie figuur 4).
Een mogelijke verklaring hiervoor is de afbrokkelende macht van de vakbonden. Het aantal werknemers dat lid is van een vakbond, de zogenoemde organisatiegraad, is sinds halverwege de jaren tachtig gehalveerd van bijna 30 naar 15 procent op dit moment. Omdat de vakbond een steeds beperkter mandaat heeft, zijn werkgevers wellicht onwelgevallig om hoge looneisen in te willigen. Dit zagen we voor de coronacrisis al terug. De bonden waren de afgelopen drie jaar bij lange na niet in staat om hun cao-looneis van 5 procent binnen te halen, los van de vraag of bedrijven überhaupt in staat waren om dit financieel op te hoesten (zie Leering en Harteveld, 2021). En bedenk daarbij ook dat de Nederlandse arbeidsmarkt in 2019 ook al erg krap was. Ook zou een daling van automatische prijscompensatie in cao’s, als gevolg van afkalvende vakbondsmacht, een rol kunnen spelen.
Naast afbrokkelende vakbondsmacht speelt mogelijk ook de flexibilisering van de arbeidsmarkt en de sterke opkomst van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) een rol in de steeds zwakkere doorvertaling van inflatieverwachtingen in hogere lonen (zie figuur 5). De flexibilisering verzwakt de band tussen werknemers en werkgevers en dit is – tot nu toe in ieder geval – ten gunste van de werkgevers uitgevallen. De vraag is nu of de pandemie de onderhandelingsmacht van de aanbieders van arbeid verder heeft verzwakt, of misschien juist heeft versterkt. Voor beide zijn argumenten aan te voeren, maar dit vereist nader onderzoek.
Tot slot zou mee kunnen spelen dat vergaande internationalisering de loonruimte bij bedrijven heeft beperkt, waardoor inflatieverwachtingen en lonen een steeds zwakker verband laten zien. Biersteker en Erken (2019) laten zien dat in tien van de vijftien internationaal opererende bedrijfstakken de loonruimte minder groot is wanneer er rekening wordt gehouden met de productiviteits- en loonkostenontwikkeling van de internationale top.
Effecten hypothetisch loonprijs-scenario
Om tot een forsere impact op lonen en prijzen te komen moeten we feitelijk in een ander regime terecht komen, waarbij de onderhandelingsmacht van werknemers wezenlijk hoger is en/of waar vraagimpulsen in plaats van aanbodschokken de overhand krijgen en de arbeidsmarkt langdurig krap blijft. In dat geval kan zich een langduriger proces van hogere loongroei en inflatie voltrekken, zoals we hebben gezien in de jaren ’80. Stel dat vakbonden in staat zijn om de organisatiegraad in 2022 te verhogen naar het niveau van 2010 (20 procent), in 2023 naar het niveau van 2000 (24 procent) en in 2024 naar het niveau van 1985 (29 procent). Dat is in lijn met de organisatiegraad in cijfers in bijvoorbeeld het VK en Oostenrijk en nog steeds een stuk lager dan in België (49 procent) en Denemarken (67 procent). We willen onderstrepen dat het hierbij gaat om een gedachte-experiment.
In dit alternatieve scenario zou de loongroei een stuk hoger uitkomen in de komende jaren: gemiddeld 3,8 procent in 2022, 5,1 procent in 2023 en 4,2 procent in 2024 (figuur 6). Dit zorgt ook voor hogere kosten voor werkgevers die een deel hiervan doorbereken aan de consument via hogere prijzen. De inflatie blijft in dit scenario hangen rond de 3,5 procent (figuur 7).
Wat op het eerste oog dus een mooie plus in besteedbaar inkomen lijkt wordt, met uitzondering van 2023, grotendeels geërodeerd door hogere inflatie. Een dergelijke uitkomst is ook wat het model van Blanchard voorspelt: een toename in zowel de loongroei als de inflatie, maar een ambigu effect op de reële lonen. Qua koopkracht schieten mensen er dus feitelijk niet heel veel mee op.
Op termijn kan dit wel leiden tot een verslechtering van de concurrentiepositie van Nederland, waardoor uiteindelijk de groei in Nederland afzwakt, de werkloosheid stijgt en de inflatiedruk afneemt. We moeten echter ook niet vergeten dat dezelfde problematiek van hogere inflatie en krappere arbeidsmarkten in een groter deel van de Eurozone speelt, in het bijzonder bij onze Oosterburen.
Het zou dus kunnen betekenen dat, wanneer een dergelijk inflatiescenario zich in een groot deel van de Eurozone tegelijkertijd voltrekt, de Europese centrale bank eerder en harder op de rem moet trappen om deze loon-prijsgedreven inflatie te beteugelen. In het basisscenario is dat waarschijnlijk niet nodig, omdat de inflatie in het eurogebied wordt beteugeld door minder krachtige loongroei en inflatie in Zuid-Europa. De ECB kan in dat geval haar monetaire steun geleidelijk afbouwen en pas na 2022 het vizier richten op het verhogen van haar beleidstarief.
Conclusie
Onze analyse met een interactief model tussen lonen, prijzen en inflatieverwachtingen voor Nederland laat zien dat de risico’s op een serieuze loon-prijsspiraal vooralsnog beperkt zijn, ondanks de forse inflatie-impuls die zich op dit moment ontvouwt als gevolg van de hogere grondstoffenprijzen en verstoring van internationale waardeketens. De relatie tussen loon- en prijsinflatie is in de afgelopen decennia afgenomen en dat vertaalt zich in de gematigde resultaten in onze simulatie. Wel verwachten we dat grondstoffenprijzen (olie en gas) en inflatieverwachtingen onder huishoudens op een hoog niveau blijven steken, waardoor we niet zo’n forse terugval in de inflatie verwachten als we in het verleden hebben gezien na een grondstoffenprijzenimpuls.
Literatuur
Ang, A., Bekaert, G., & Wei, M. (2007). Do macro variables, asset markets, or surveys forecast inflation better?. Journal of Monetary Economics, 54(4), 1163-1212.
Biersteker, B. en H.P.G. Erken (2019). Internationale concurrentie beperkt ruimte om lonen te verhogen. ESB, 104(4778), 464-467.
Blanchard, O.J. (1986). The wage price spiral. Quarterly Journal of Economics, 101(3), 543-565.
Blanchard, O.J., & L.F. Katz (1999). Wage dynamics: reconciling theory and evidence. American Economic Review, 89(2), 69-74.
Bloomberg (2021). This Port Logjam Has Enough Containers to Cross Half the U.S.
Bobeica, E., Ciccarelli, M., & Vansteenkiste, I. (2019). The link between labor cost and price inflation in the euro area, European Central Bank, Working Paper Series, no. 2235.
Boranova, V., Huidrom, R., Nowak, S., Topalova, P., Tulin, V., & Varghese, R. (2021). Wage growth and inflation in Europe: a puzzle?. Oxford Economic Papers, 73(4), 1427-1453.
Carroll, C.D. (2003). Macroeconomic expectations of households and professional forecasters. Quarterly Journal of economics, 118(1), 269-298.
Coibion, O. & Y. Gorodnichenko (2015). Information rigidity and the expectations formation process: A simple framework and new facts. American Economic Review, 105(8): 2644-78.
ECB (2021). Inflation expectations and their role in Eurosystem forecasting. ECB Strategy Review no.264, Frankfurt.
Koester, G., & Grapow, H. (2021). The prevalence of private sector wage indexation in the euro area and its potential role for the impact of inflation on wages. European Central Bank, Economic Bulletin Boxes, 7.
Financial Times (2021). DP World head says supply chain problems could last for two years.
Fitzmaurice, R. (2021). A Holiday Rout. Oil Market Outlook. New York: Rabobank.
Friedman, M. (1968). The role of monetary policy. American Economic Review, 58, 1–17.
Layard, R. (1994). Unemployment: the way forward for Europe. Centre for Economic Performance, Londen.
Leering, R. en L. Harteveld. Het is een mythe dat de cao-lonen achterblijven ESB, 106(4795S), 54-57.
Lucas, Robert (1972). Expectations and the Neutrality of Money. Journal of Economic Theory. 4(2), 103-24.
Mankiw, N. G., Reis, R., & Wolfers, J. (2003). Disagreement about inflation expectations. NBER macroeconomics annual, 18, 209-248
Phillips, A.W. (1958). The relation between unemployment and the rate of change of money wage rates in the United Kingdom, 1861-1957. Economica, 25(100), 283-299.
Rabobank (2021). Outlook 2022: Hell in the handbasket. Agri Commodities Markets Research.
Roberts, J. M. (1995). New Keynesian economics and the Phillips curve. Journal of money, credit and banking, 27(4), 975-984.
Treeck, J. (2021). Everyone’s worried about inflation — except the ECB.
Technische bijlage
Om de relatie tussen inflatie, inflatieverwachtingen en lonen zo goed mogelijk in kaart te brengen, schatten we een stelsel van drie vergelijkingen met drie endogene variabelen en lossen deze integraal op. In de bijlage is de technische toelichting op de geschatte vergelijkingen te vinden.
Tevens verschenen in ESB (alleen voor abonnees), 15 december 2021