Onderzoek
Financiële sector en samenleving in debat
In het rapport Samenleving en financiële sector in evenwicht gaat de WRR het ‘bankbashen’ voorbij om gezamenlijk met de financiële sector na te denken over hoe banken de samenleving optimaal kunnen bedienen. Wij pakken de handschoen graag op.
In het kort
Een bijdrage aan het debat van de Rabobank
Download de totale studie 'Financiële sector en samenleving in debat' (2 maart 2017) als PDF.
Lees het verslag van het congres 'Financiële sector en samenleving in debat’ (2 maart 2017) als PDF.
Sinds het uitbreken van de Grote Financiële Crisis is het bankwezen volop in beweging. De schade van deze crisis was enorm groot. Niet alleen de financiële gevolgen waren meer dan fors, ook liep de reputatie van banken flinke averij op. De samenleving eist dan ook terecht dat dit nooit meer kan gebeuren. Die boodschap is goed aangekomen bij alle betrokkenen, te weten de financiële sector, de toezichthouders en de politiek. Er is de afgelopen jaren dan ook heel veel gebeurd. Zo zijn de Nederlandse banken vandaag de dag zwaarder gekapitaliseerd dan ooit. Risico’s worden waar mogelijk gemeden. Toch bestaat er nog steeds een kloof tussen burger en bankier. Tegen deze achtergrond publiceerde de WRR in oktober 2016 het rapport Samenleving en financiële sector in evenwicht. Dit rapport markeert een duidelijke mijlpaal in het debat rondom de financiële sector in die zin dat het niet alleen ingaat op wat beter moet in de sector zelf, maar nadrukkelijk ook de maatschappelijke context waarin de crisis en zijn nasleep zich hebben voltrokken in de beschouwing betrekt. De WRR gaat in zijn analyse het ‘bankbashen’ voorbij en steekt nadrukkelijk de hand uit naar de financiële sector om gezamenlijk na te denken over hoe de banken de samenleving zo goed mogelijk kunnen bedienen. Wij pakken de handschoen graag op en gaan het debat met de samenleving aan vanuit de overtuiging dat wij en onze collega’s een belangrijke maatschappelijke bijdrage leveren.
Voorwoord
Sinds het uitbreken van de Grote Financiële Crisis is het bankwezen volop in beweging. De schade van deze crisis was enorm groot. Niet alleen de financiële gevolgen waren meer dan fors, ook liep de reputatie van banken flinke averij op. De samenleving eist dan ook terecht dat dit nooit meer kan gebeuren. Die boodschap is goed aangekomen bij alle betrokkenen, te weten de financiële sector, de toezichthouders en de politiek. Er is de afgelopen jaren dan ook heel veel gebeurd. Zo zijn de Nederlandse banken vandaag de dag zwaarder gekapitaliseerd dan ooit. Risico’s worden waar mogelijk gemeden. Banken stellen de klant steeds beter en effectiever centraal. Vervelende slepende dossiers uit het verleden, zoals het rentederivatendossier, worden naar eer en geweten behandeld. Het beloningsbeleid is ingrijpend herzien en het kostenniveau van banken gaat scherp omlaag. Veel bankiers zijn eigenlijk best tevreden met het bereikte resultaat. Er is hard gewerkt en de gevolgen mogen er zijn. Want, zoals de Monitoring Commissie Code Banken in haar rapport over 2016 signaleert, de Nederlandse banken zijn in hoge mate compliant aan de principes uit de Code Banken.
Toch is die tevredenheid niet terecht. Want de Monitoring Commissie signaleert tegelijkertijd dat er een kloof bestaat tussen burger en bankier. De samenleving staat nog steeds niet positief tegenover het bankwezen en voor wat betreft het vertrouwen dat de burger in de bankensector heeft, scoort de sector maar nipt een zesje. Dit staat ver af van de 9+ klantbeleving die de banken zeggen na te streven. Er is nog veel werk aan de winkel, het moet veel beter.
Dit is om een aantal redenen een grote uitdaging. Want terwijl banken en beleidsmakers nog bezig zijn de gevolgen van de financiële crisis te verwerken en nieuwe regulering te implementeren, is de wereld om ons heen in een hoog tempo aan het veranderen. Hierbij doel ik specifiek op het hoge tempo van technologische innovaties die het aanzien van de financiële sector wezenlijk zullen veranderen. Nieuwe toepassingen en nieuwe toetreders hebben de potentie om de relatie tussen banken en hun klanten ingrijpend te wijzigen, waardoor de rol van banken in de economie ook kan veranderen. Het is daarom zaak dat banken niet zozeer achterom kijken om de schade van de crisis te verwerken, maar vooral vooruit kijken om hun klanten ook in de toekomst zo goed mogelijk te kunnen bedienen.
Tegen deze achtergrond publiceerde de WRR in oktober 2016 het rapport Samenleving en financiële sector in evenwicht. Dit rapport markeert een duidelijke mijlpaal in het debat rondom de financiële sector in die zin dat het niet alleen ingaat op wat beter moet in de sector zelf, maar nadrukkelijk ook de maatschappelijke context waarin de crisis en zijn nasleep zich hebben voltrokken in de beschouwing betrekt. Want banken werken niet in isolatie. De sector is niet zozeer een gevaarlijk ‘reservaat’ binnen de samenleving, maar maakt er een integraal onderdeel van uit. De WRR gaat in zijn analyse het ‘bankbashen’ voorbij en steekt nadrukkelijk de hand uit naar de financiële sector om gezamenlijk na te denken over hoe de banken de samenleving zo goed mogelijk kunnen bedienen. Dit vergt aanpassingen binnen de sector, maar ook daarbuiten.
De Rabobank pakt de handschoen graag op en gaat het debat met de samenleving aan vanuit de overtuiging dat zij en haar collega’s een belangrijke maatschappelijke bijdrage leveren. Een goed inhoudelijk debat begint bij kennis. Het blijkt in het politieke debat over de financiële sector herhaaldelijk dat er nogal wat misverstanden bestaan. Denk in dit kader aan de oorsprong van bancaire risico’s en de in sommige kringen levende mening dat er ook risicoloze banken kunnen zijn. Dat is helaas niet het geval.
Het is belangrijk dat de partijen hun inzichten en kennis zo goed mogelijk met elkaar delen. Het voorliggende rapport is daartoe een aanzet. Het bevat de visie van onze economen op de rol van de banken in de economie, de daaruit voortvloeiende risico’s, het toezicht op de banken en de toekomstige richting die de sector in kan slaan. Ook gaat ons rapport in op de analyses van de WRR, als aftrap van de dialoog tussen banken en samenleving waar de WRR toe oproept. Dit alles met als doel om te komen tot een breed gedragen visie over de toekomstige rol van de banken in de samenleving en een daarop gebaseerd, net zo breed gedragen, beleidskader.
Ik wens u veel leesplezier.
Ir. Wiebe Draijer
Bestuursvoorzitter Rabobank
Samenleving en financiële sector in evenwicht
In oktober 2016 publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) een belangrijk en evenwichtig rapport met de titel Samenleving en financiële sector in evenwicht (WRR, 2016). Dit rapport markeert een belangrijke mijlpaal in het debat over de financiële sector. Het legt namelijk als eerste expliciet de nadruk op de wisselwerking tussen de financiële sector en de samenleving. De financiële sector is geen eiland binnen de samenleving, maar is er juist een integraal onderdeel van. Ontwikkelingen in de financiële sector hebben een grote invloed op de reële economie, wat zeker in tijden waarin delen van de financiële sector zijn ontspoord op pijnlijke wijze zichtbaar is geworden. Tegelijkertijd heeft de rest van de samenleving ook grote invloed op het gedrag van de financiële sector. In dit kader kan worden gedacht aan de wijze waarop de fiscaliteit is ingericht of de druk die in goede tijden op banken wordt uitgeoefend om ‘minder krenterig’ te zijn in hun kredietverlening. Beide hier genoemde aspecten hebben bijvoorbeeld een rol gespeeld bij de opbouw van de hypothecaire schuld bij gezinshuishoudingen in ons land.
Het WRR-rapport maakt dan ook het terechte punt dat het er niet alleen om gaat dat de samenleving weerbaar kan worden tegen onevenwichtigheden in de financiële sector, maar ook hoe de samenleving kan bijdragen aan een beter functionerende financiële sector. Ofwel: hoe kunnen de samenleving en de financiële sector in een betere verhouding tot elkaar komen te staan?
De financiële sector is breder dan het bankwezen. De sector omvat onder meer ook verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en gespecialiseerde financiële dienstverleners. Het debat concentreert zich echter in hoofdzaak op de rol die het bankwezen heeft gespeeld in de jaren voor, tijdens en na de Grote Financiële Crisis (GFC) van 2008. Ook bij de talrijke aanscherpingen van het toezichtregime trekken de maatregelen die betrekking hebben op de banken in het debat de meeste aandacht. Bij dit alles kan de indruk ontstaan dat, als het toezicht op de banken maar zwaar genoeg wordt opgetuigd, de risico’s ook daadwerkelijk zijn verdwenen. Dit is echter een illusie, omdat veel risico’s die het bankwezen loopt een onontkoombaar gevolg zijn van de risico’s die nu eenmaal bij financiële relaties horen. Dat die risico’s bij de banken terechtkomen, is het logische gevolg van het feit dat risicomanagement een kerntaak van banken is, waarbij het in meerderheid gaat om risico’s die zij voor hun klanten beheren. Risicoloze banken bestaan derhalve niet; zelfs de meest basale bank loopt substantiële risico’s. Hier komen wij nader op terug.
Los van de directe gevolgen van de crisis en de daarop volgende aanscherping van het toezicht is de financiële sector ook al fors in beweging als gevolg van een snel tempo van financieel-technologische innovatie. De sector staat dus sowieso al voor heel grote uitdagingen, die het aangezicht van de sector de komende decennia ingrijpend zullen wijzigen. In het vervolg van dit rapport beginnen wij daarom met een kort overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Daarop graven wij een slag dieper en gaan wij in op de bijdrage van de financiële sector aan de samenleving, de risico’s die daaruit voortvloeien en de manier waarop die risico’s worden beheerst. Ook bespreken wij op hoofdlijnen de belangrijkste ontwikkelingen in het financiële toezicht. Bij dit alles ligt de nadruk op het bankwezen, dat in de huidige crisis de meeste negatieve aandacht heeft getrokken. Hierbij gaat de aandacht vooral uit naar de Nederlandse situatie. In het afsluitende hoofdstuk gaan wij expliciet in op de belangrijkste voorstellen van de WRR en de naar onze mening beste manier waarop deze voorstellen in de praktijk kunnen worden ingevuld.
Na de Grote Financiële Crisis: streven naar stabiliteit
Sinds het uitbreken van de Grote Financiële Crisis (GFC) in 2007/2008 heeft het Nederlandse bankwezen een metamorfose ondergaan. Dat was ook hard nodig. Wereldwijd zijn banken in de problemen gekomen en hebben overheden ingegrepen om banken die dreigden om te vallen overeind te houden. Dit heeft in vrijwel alle landen geleid tot hoge kosten voor de samenleving als geheel, wat tot uiting kwam in scherp oplopende overheidsschulden. In enkele landen, zoals Ierland en Spanje, waren de kosten om het bankwezen te redden zelfs zo hoog dat de overheid in de problemen dreigde te komen. Andere Europese landen moesten hierbij inspringen om een overheidsfaillissement te voorkomen. In ons eigen land zag de overheid zich genoodzaakt om twee grootbanken en een verzekeraar te behoeden voor faillissement en kwamen enkele kleine instellingen zwaar in de problemen, waardoor zij uiteindelijk van het toneel zijn verdwenen. Het was in ons land de zwaarste bancaire crisis sinds de crisis bij de hypotheekbanken in 1982 en de grootste reddingsoperatie sinds de dreigende ondergang van de Robaver in 1927 (Petram, 2016).
In de eurozone werd de GFC al spoedig gevolgd door de eurocrisis. Hoewel de eurocrisis, anders dan de GFC, zijn oorsprong primair had in de uit het lood geslagen overheidsfinanciën van enkele zwakkere lidstaten, heeft het feit dat veel banken in de nasleep van de GFC ernstig waren verzwakt de aanpak van de eurocrisis serieus in de weg gestaan. Als men onverkort had vastgehouden aan de ‘no bail-out’ clausule van de Europese verdragen, waren sommige Europese landen waarschijnlijk in meer of mindere mate in gebreke gebleven op hun staatsschuld. Dan waren er wellicht opnieuw banken in de financiële problemen geraakt, wat tot een nieuwe reddingsoperatie van overheidswege zou hebben geleid. Dit werd politiek niet acceptabel geacht.
Na de crisis is het impliciete contract tussen banken en samenleving ingrijpend gewijzigd. In het verleden opereerden met name grote banken feitelijk (niet juridisch) onder een impliciete staatsgarantie (WRR, 2016, par. 2.1). Vanwege hun omvang zou een faillissement van een of meer grootbanken voor de rest van de samenleving dermate hoge kosten met zich meebrengen dat de staat gereed staat om ze overeind te houden, mochten zij onverhoopt in de problemen komen. Soms wordt in de discussie het beeld geschetst alsof bankiers bewust extreme risico’s hebben opgezocht om hogere rendementen te behalen in de wetenschap dat, mocht het misgaan, de kosten op de samenleving konden worden afgewenteld. Het is de vraag of dit beeld in zijn algemeenheid terecht is, ofschoon het op een zekere schaal zal hebben gespeeld. Maar niemand gaat graag de geschiedenisboeken in als degene die verantwoordelijk is voor de ondergang van een onderneming. Dat geldt ook voor bankiers. Wel laat de crisis zien dat de genomen risico’s in een aantal gevallen zijn onderschat, waardoor het uiteindelijk dus fout ging. Ook is het duidelijk dat op de werkvloer binnen organisaties de verhouding tussen rendement en risico onevenwichtig kan zijn, wat tot een ongewenst hoge risicobereidheid kan hebben geleid.
Overigens kunnen grote banken zich relatief goedkoop financieren dankzij de eerder genoemde impliciete overheidsgarantie. In een concurrerende markt betekent dat ook dat zij hun producten en diensten relatief goedkoop kunnen aanbieden. Dit bevordert de concurrentiepositie van grote systeembanken ten opzichte van kleinere banken, met name waar het de financieringskosten betreft. Overigens wordt dit effect voor een deel weer ongedaan gemaakt via het depositogarantiestelsel en de bankbelasting, die alleen door grote banken wordt betaald (Boonstra & Treur, 2013). Het grootste nadeel van deze situatie is dat de overheid (en dus de samenleving als geheel) als het een keer misgaat met grote kosten wordt geconfronteerd. Dit is in het verleden al enkele malen gebeurd met individuele banken, zoals de Franse bank Credit Lyonnais en in ons land bij de redding van de Robaver in 1927 (Petram, 2016). Bij een systeemcrisis, zoals de GFC, waarin veel grote banken tegelijkertijd overeind moeten worden gehouden, kunnen die kosten prohibitief zijn. Dit bleek onder meer het geval in Spanje en Ierland, die hun bancaire crisis alleen het hoofd konden bieden dankzij omvangrijke financiële steun van andere EU-lidstaten. Daarom is het beleid sinds het uitbreken van de GFC erop gericht om de eerder genoemde impliciete staatsgarantie zoveel mogelijk te vermijden. Banken moeten zwaarder worden gekapitaliseerd, systeemrelevante banken moeten onnodige risico’s vermijden en de financiers van banken worden eerst aangesproken voordat overheidsingrijpen in zicht komt. Dit laatste betekent dat niet alleen de verschaffers van bancair eigen vermogen, maar ook de verschaffers van vreemd vermogen hun verlies moeten nemen voordat sprake kan zijn van eventuele overheidssteun. Dit wordt aangeduid als ‘bail-in’. De belangrijkste uitzondering op dit laatste is het particuliere spaargeld, dat voor een groot deel is gedekt door een depositogarantiestelsel (DGS) en dus ook tijdens een crisis buiten schot blijft. Overigens is ‘bail-in’ een goede manier om een bank in problemen zonder overheidssteun te reorganiseren of zelfs af te wikkelen, maar schiet het waarschijnlijk tekort in het geval van een systeemcrisis, waarbij veel zo niet alle grote banken tegelijk in de problemen komen. De WRR wijst hier met nadruk op in haar rapport (WRR, 2016, p.181.
In de nasleep van de crises kampt Europa met een recessie en een daarop volgende aanhoudende laagconjunctuur, al trekt de economische groei in de meeste lidstaten inmiddels aan. Het begrotingsbeleid van de meeste Europese lidstaten is de afgelopen jaren restrictief geweest, terwijl de Europese Centrale Bank (ECB) een zeer ruim beleid voert. Aanvankelijk was dit beleid primair gericht op het bijeenhouden van de eurozone door gerichte aankopen van staatspapier van zwakkere lidstaten, maar sinds het begin van 2015 voert de ECB een beleid van kwantitatieve verruiming, waarbij zij op een zeer grote schaal en EMU-breed effecten opkoopt in een streven de conjunctuur aan te zwengelen en deflatie te vermijden. Dit beleid gaat gepaard met zeer lage tot negatieve rentevoeten en die hebben volgens velen, onder wie de voor het bancaire toezicht verantwoordelijke ECB-bestuurder, een negatieve invloed op de stabiliteit van het financiële stelsel. Daarbij is het inmiddels een serieuze vraag of de positieve effecten van dit beleid op groei en inflatie niet worden overtroffen door de negatieve neveneffecten (Beunderkamp, 2016). In ieder geval ondermijnt de huidige lage-renteomgeving niet alleen de rentemarge van het bankwezen, maar heeft zij ook een sterk drukkend effect op de winstgevendheid van verzekeraars en de dekkingsgraad van onze pensioenfondsen.
Tegen deze achtergrond hebben banken een metamorfose ondergaan. Nederlandse banken zijn anno 2017 veel zwaarder gekapitaliseerd dan voor de crisis. De kwaliteit van het eigen vermogen is daarbij aanmerkelijk verbeterd. Ook de liquiditeit van de banken is versterkt, terwijl alle grote banken in 2014 zijn onderworpen aan een zogeheten ‘Asset Quality Review’ door de ECB, die sinds 2014 in het kader van de Bankenunie is belast met het toezicht op de grote banken. Dat toezicht is aanmerkelijk verzwaard, waarbij de banden tussen de banken en hun nationale toezichthouders zijn verzwakt. Grote banken staan nu namelijk onder toezicht van internationaal samengestelde zogeheten Joint Supervisory Teams, waardoor het bancaire toezicht binnen de EU meer is geharmoniseerd en geobjectiveerd. Het toezicht is verder aangescherpt door de komst van het nieuwe toezichtregime BIS-3 (december 2010) en de daarop volgende toevoegingen. Daarbij worden systeembanken aan extra kapitaaleisen onderworpen. Banken moeten regelmatig stress-testen uitvoeren om in te schatten hoe hun balans zich in extreme situatie zal gedragen.
Het WRR-rapport bevat een beknopt, maar veelomvattend overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in het toezicht op het bankwezen (WRR, 2016, hfst. 7). Een belangrijke ontwikkeling daarbij betreft de verschuiving van toezicht op individuele instellingen (microprudentieel toezicht) naar toezicht op systeemniveau (macroprudentieel toezicht). Het bleek in de praktijk dat beleid dat zich richt op individuele instellingen niet kan garanderen dat het systeem als geheel ook stabiel is. Verder wijst de praktijk uit dat bij het macroprudentiële toezicht breder moet worden gekeken dan naar de financiële sector alleen. Dit komt ook in het WRR-rapport uitdrukkelijk aan de orde, zoals verder zal blijken.
Er lopen nog steeds discussies over de verdere aanscherping van het toezicht op banken. Het probleem dat ontstaat, is dat banken in deze discussie boven alles worden neergezet als een bron van onbeheersbare financiële risico’s die de samenleving bedreigen, zonder dat daarbij de vraag wordt gesteld waar deze risico’s vandaan komen en of deze überhaupt wel kunnen worden vermeden. In nogal wat circulerende voorstellen worden risico’s weggehaald bij banken, maar worden deze elders in de samenleving weer belegd. Zo maakt de aanwezigheid van een depositogarantiestelsel spaarders minder alert op de gang van zaken bij hun bank. Dit kan niet alleen leiden tot risicovoller spaargedrag, maar ook tot risicovoller gedrag van bankiers. Die worden immers minder door hun spaarders gedisciplineerd (Ioannidou & De Dreu, 2006). Voorstellen om het bankwezen stabieler te maken door ze te dwingen om 100 procent liquiditeitsreserves aan te houden verschuiven risico’s van banken naar spaarders (Boonstra, 2016). De risico’s worden dan dus weggehaald bij de banken, maar verdwijnen daarmee dus niet. Zij worden alleen maar doorgeschoven naar andere partijen. Vaak gebeurt dat niet afdoende transparant. Daarbij kan het gebeuren dat risico’s uit het zicht van de toezichthouders verdwijnen, maar dat betekent niet dat ze daarmee ook echt zijn verdwenen.
In het debat over de stabiliteit van het financiële stelsel wordt vaak een karikatuur van banken neergezet. Daarbij worden misstanden die in de grote financiële centra van de wereld inderdaad zijn opgetreden direct doorvertaald naar de Nederlandse situatie zonder de vraag te stellen of dit wel terecht is (Luyendijk, 2015). Voor een sector als het bankwezen die is gebaseerd op vertrouwen is dit een vervelende situatie. Dit vertrouwen heeft een grote knauw gekregen als gevolg van de GFC en in niet geringe mate door toedoen van de sector zelf. De in het afgelopen decennium aan het licht gekomen schandalen rond bijvoorbeeld woekerpolissen, libor, euroribor, valutamanipulatie en belastingontwijking hebben de goede naam van de sector verder aangetast. Maar het is geen goede zaak als het harde werk dat een nieuwe generatie bankiers de afgelopen jaren heeft verzet bij voortduring wordt gefrustreerd door mensen die het vertrouwen in het bankwezen ondermijnen door ten onrechte te blijven beweren dat er na de crisis bij de banken niets is veranderd.
Toezicht op de financiële sector heeft ook kosten voor de samenleving en die worden in het debat regelmatig over het hoofd gezien. Die kosten bestaan bijvoorbeeld uit de kosten van het toezichtsapparaat, zowel bij de toezichthouder als bij de financiële instellingen zelf. Verder kunnen maatregelen als ‘bail-in’ leiden tot hogere fundingkosten voor financiële instellingen, wat uiteindelijk kan leiden tot duurdere diensten en producten. Uiteraard mogen deze kosten nooit een argument zijn om het toezicht op een systeemrelevante sector te verslappen. Wel is het zaak om hier bij voortduring een goede kosten/batenafweging te maken (Boonstra & Bruinshoofd, 2013).
Ook bestaat het risico dat toezichthouders in hun ijver om banken minder risicovol te maken in de praktijk risico’s terugleggen naar de samenleving, zoals hiervoor uiteengezet. Dat is in de kern een gevaarlijke, dus slechte ontwikkeling. Net zoals het geen goede zaak is dat van banken een onevenwichtig beeld bestaat, waarbij het belang van de door hen geleverde producten en diensten wordt genegeerd. Tot slot is het belangrijk om te constateren dat, terwijl het debat nog steeds wordt gedomineerd door de GFC en zijn nasleep, er op de achtergrond ingrijpende ontwikkelingen gaande zijn die op termijn een grote invloed zullen hebben op het functioneren van het financiële stelsel. In dit kader kan worden gedacht aan de snelle ontwikkelingen op het gebied van financiële technologie, ofwel fintech.
In het vervolg van deze publicatie zal worden getracht een evenwichtig beeld te schetsen van het belang van banken voor economie en samenleving, de daarbij behorende risico’s en de manier waarop banken en toezichthouders deze beheersen. Daartoe zullen we eerst beknopt bespreken wat de rol is die banken in het financiële stelsel bekleden. Vervolgens worden de bancaire risico’s besproken: hun oorsprong, de manier waarop zij zich kunnen manifesteren en de manier waarop deze het beste kunnen worden beheerst. Aansluitend daarop gaan wij in op het toezichtkader en de manier waarop banken daarmee om zijn gegaan. Hierbij zullen wij, waar relevant, inhaken op de analyse en een aantal van de concrete voorstellen die de WRR in haar studie doet. We sluiten af met conclusies en aanbevelingen.
Box 1: De bijdrage van onze banken aan de Nederlandse economie
De WRR-studie gaat onder meer in op het meten van de toegevoegde waarde van de financiële sector (WRR, 2016, par. 2.1). Traditioneel wordt deze bijdrage afgemeten aan diens winstgevendheid. Deze maatstaf schiet echter tekort, omdat niet alle financiële transacties bijdragen aan de reële economie. De studie noemt als voorbeeld de zogeheten ‘woekerpolissen’, die zeer winstgevend waren voor de uitgevers, maar geen positieve economische bijdrage leverden.
De bijdrage van de banken en de rest van de financiële sector aan de economie kan dan ook het beste worden afgelezen aan de taken die zij verrichten voor hun klanten. Allereerst is daar het girale betalingsverkeer. Dat wordt door de banken gerund en is in ons land zeer goed ontwikkeld. In 2015 overtrof het aantal pinbetalingen voor het eerst het aantal contante transacties. In waarde was giraal betalen het contante circuit al lang geleden ruimschoots voorbijgestreefd. Giraal betalen is in vergelijking met contante betalingen sneller, veiliger en goedkoper voor zowel de klant als de ondernemer.
Bij het aantal betalingen via internet heeft het eveneens door de banken gerunde iDEAL-systeem de andere betaalvormen naar de achtergrond gedrongen. Opnieuw sneller, veiliger, goedkoper, vooral voor de ondernemer. Bij de wisselwerking tussen het chartale en het girale geldcircuit spelen geldautomaten een belangrijke rol. In ons land staan er ruim 8.300 (waarvan bijna 2.100 van de Rabobank), waardoor maar liefst 99,64 procent van de Nederlanders binnen een straal van 5 kilometer van een of meer geldautomaten woont. Dit wordt geïllustreerd in onderstaande kaart. De rode plekken geven aan waar een klant meer dan 5 kilometer moet reizen naar een geldautomaat. Dat gaat overwegend om agrarische en zelfs natuurgebieden. In die gebieden kunnen klanten desgewenst hun geld thuisbezorgd krijgen, zoals door de Rabo Geldexpress.
Het girale betalingsverkeer (bij zowel het internetbankieren als het mobielbankieren) kent een beschikbaarheid van tegen de 100 procent, en praktisch iedere transactie gaat goed. Ten slotte liggen de kosten van het betalingsverkeer in ons land ver beneden die in andere Europese landen. Als deze kosten op het Europese gemiddelde lagen, zouden de klanten jaarlijks een miljard euro meer kwijt zijn aan betaalkosten (DNB, 2012). Dit komt vooral doordat giraal betalen in ons land veel meer is ingeburgerd dan in de meeste andere Europese landen. Dit is op zijn beurt weer het gevolg van de met name voor ondernemers verhoudingsgewijs lage kosten van giraal betalen in ons land, wat de acceptatie ervan sterk heeft vergroot.
Het girale betalingsverkeer (bij zowel het internetbankieren als het mobielbankieren) kent een beschikbaarheid van tegen de 100 procent, en praktisch iedere transactie gaat goed. Ten slotte liggen de kosten van het betalingsverkeer in ons land ver beneden die in andere Europese landen. Als deze kosten op het Europese gemiddelde lagen, zouden de klanten jaarlijks een miljard euro meer kwijt zijn aan betaalkosten (DNB, 2012). Dit komt vooral doordat giraal betalen in ons land veel meer is ingeburgerd dan in de meeste andere Europese landen. Dit is op zijn beurt weer het gevolg van de met name voor ondernemers verhoudingsgewijs lage kosten van giraal betalen in ons land, wat de acceptatie ervan sterk heeft vergroot.
Een andere kerntaak van banken is de kredietverlening. Een zeer belangrijke vorm is de hypothecaire kredietverlening aan particulieren. Dit zijn leningen aan particulieren voor de aanschaf van een eigen woning. Meer dan de helft van de Nederlandse gezinnen woont in een koopwoning en het leeuwendeel van deze woningen is ooit met een hypothecaire lening aangeschaft. De hypothecaire schuld in ons land is in 2016 met circa 665 miljard euro (96 procent bbp) relatief hoog in vergelijking met die in het buitenland, zeker in relatie met de waarde van het onderpand (de aangeschafte woning). Dat heeft in hoge mate met de structuur van de Nederlandse woningmarkt te maken. Maar ondanks die relatief hoge hypotheekschulden behoren de betalingsachterstanden op hypotheken en het aantal gedwongen woningverkopen in ons land tot de laagste ter wereld.
De andere economisch belangrijke vorm betreft de kredietverlening aan het bedrijfsleven. Banken spelen daarin een zeer belangrijke rol. Zonder overdrijving kan worden gesteld dat banken de belangrijkste financieringsbron vormen voor de Nederlandse economie. Wel betekent deze hoge mate van afhankelijkheid van bancaire financiering dat het MKB sterk wordt getroffen als het bij de banken minder goed gaat. Meer diversiteit in financieringsbronnen is dan ook een goede zaak (zie verderop). Ook kan uit onderstaande grafiek worden opgemaakt dat veel bedrijven in reactie op de crisis hun balans hebben versterkt door hun schulden deels af te lossen.
Banken verrichten ook minder zichtbare taken. Zij helpen de overheid bij het opsporen van verdachte financiële transacties. Op het gebied van cybersecurity wordt eveneens nauw samengewerkt met de overheid. Verder zijn zij actief op het gebied van duurzaamheid, met gerichte financieringsproducten voor duurzame projecten. Ook doen de banken mee in het Expertisecentrum voor financiering van duurzame projecten.
Banken: de ruggengraat van de financiële infrastructuur
Een moderne economie kan niet zonder geldgebruik. Er zijn geen voorbeelden bekend van een geavanceerde economie zonder geldgebruik, behalve die van de Inca’s (Visser, 1980). Maar die kenden geen keuzevrijheid voor de mensen; alle taken werden centraal aangestuurd. De Rode Khmer in Cambodja heeft dat experiment eind jaren zeventig van de vorige eeuw nog eens herhaald, met dramatische gevolgen. Alleen al vanwege het geldgebruik en de kredietverlening spelen banken een cruciale rol in een moderne economie. Zij vormen namelijk een onmisbare schakel in de financiële infrastructuur van een land. Dat blijkt als alle functies die zij verrichten op een rijtje worden gezet.
Om te beginnen wikkelen banken het girale betalingsverkeer af en vormen zij de schakel tussen het chartale en girale betaalcircuit. Dit is een basale nutsfunctie. Net zo goed als een markteconomie niet zonder geldgebruik kan, kan een moderne samenleving niet zonder efficiënt, betrouwbaar en voor iedereen toegankelijk giraal betalingsverkeer. Nederlandse banken doen dit van oudsher op een zeer betrouwbare en kosteneffectieve manier. Het foutenpromillage is uiterst laag, de beschikbaarheid van het betalingsverkeer is vrijwel 100 procent en nagenoeg iedereen woont in de buurt van een geldautomaat (zie box 1). Dit alles duidt op een hoge mate van toegankelijkheid, nauwkeurigheid en veiligheid. Ook tijdens de absolute climax van de Grote Financiële Crisis is het girale betalingsverkeer in ons land rimpelloos doorgegaan. Daarbij behoren de kosten voor het betalingsverkeer in ons land van oudsher tot de laagste ter wereld.
Box 2: Directe versus indirecte financiering.
Iedere samenleving kent huishoudens (gezinnen of bedrijven) die al of niet tijdelijk over meer geld beschikken dan zij op dat moment zelf nodig hebben. Dit zijn de overschothuishoudingen, ook wel aangeduid als spaarders. Tekorthuishoudingen of leners worden er juist door gekenmerkt dat deze over minder middelen beschikken dan zij op een gegeven moment nodig hebben. Denk bijvoorbeeld aan gezinnen die een koopwoning willen aanschaffen of bedrijven die investeringen willen verrichten die groter zijn dan de op een gegeven moment beschikbare hoeveelheid eigen middelen.
Als de spaarders hun geld direct uitlenen aan de leners spreken wij van directe financiering. Ook kunnen zij ervoor kiezen om rechtstreeks een aandeel in een tekorthuishouding te nemen (‘eigen of risicodragend vermogen’ te verschaffen) en op deze wijze mede-eigenaar te worden. Directe financiering is voor veel overschothuishoudingen, vooral de kleinere spaarders onder hen, niet optimaal. Aan het uitlenen van geld of het verschaffen van eigen vermogen kleven namelijk risico’s en veel mensen zijn niet bereid of in staat om die risico’s zelf te dragen. Dat zal nader worden toegelicht als de rol van banken wordt besproken. Toch komt directe financiering in de praktijk veel voor. Ook als wordt belegd in aandelen of obligaties is dat een vorm van directe financiering. Hetzelfde gaat op voor de momenteel in opkomst zijnde crowd funding-programma’s en zogeheten kredietunies.
Bij indirecte financiering stallen overschothuishoudingen hun overtollige middelen bij een intermediaire instelling, die het op haar beurt weer doorsluist naar een of meer tekorthuishoudingen. Zo’n intermediair kan een bank zijn, maar ook een beleggingsfonds kan deze rol vervullen. In vergelijking met directe financiering levert dit de overschothuishouding enkele duidelijke voordelen op. Met slechts een kleine inleg in een groot beleggingsfonds kan toch al een goede spreiding van rendementen en risico’s worden verkregen. Ook biedt financiële intermediatie mogelijkheden tot transformatie van looptijd, omvang en risico (zie onder bij de bespreking van de bancaire transformatiefuncties).
Banken financieren een groot deel van de economische bedrijvigheid in Nederland (zie box 1). Dit geldt overigens in relatief beperkte mate ook voor grotere ondernemingen. Die zijn in het algemeen immers erg liquide en hebben vaak zelf toegang tot de financiële markten. Maar met name het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) is voor de financiering van investeringen of vlottende activa sterk afhankelijk van bancaire kredietverlening. Ook particulieren die een huis willen kopen, financieren dit in meerderheid via een hypothecaire lening bij een bank, al zijn op deze markt tal van andere aanbieders actief, zoals verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en beleggers.
De laatste jaren zien wij een stevige opkomst van alternatieve financieringsbronnen, zoals Kredietunies, crowd funding-platforms en Qredits. Deze laatste is een overigens grotendeels door de banken gefinancierde verschaffer van microkrediet aan kleine ondernemers (Treur & Van de Hei, 2016; Kerste et al., 2016). Dit draagt bij aan een grotere diversiteit in het aanbod van bedrijfsfinanciering en vermindert de afhankelijkheid van bancaire financiering (WRR, 2016, par. 8.4.4). Dat is in beginsel een goede zaak, maar het is van belang om een en ander in het juiste perspectief te zien.
In 2015 bedroeg het bedrag aan nieuwe en heronderhandelde bancaire kredieten aan Nederlandse bedrijven meer dan 140 miljard euro, waarvan circa 19 miljard euro aan kredieten van minder dan een miljoen euro. Ter vergelijking: in 2015 verstrekten de eerder genoemde alternatieve verschaffers van vreemd vermogen aan ondernemers gezamenlijk circa 165 miljoen euro aan financiering. Dit is nauwelijks meer dan 1 promille van het totaal aan verstrekte kredieten. Een grote verschaffer van ondernemerskrediet zoals Rabobank, ING of ABN Amro verstrekt in z’n eentje op dit moment nog gemiddeld op één dag meer krediet aan ondernemers dan alle alternatieve aanbieders bij elkaar in een jaar. Dus banken spelen vooralsnog een buitengewoon grote rol in de verstrekking van krediet aan ondernemers en particulieren. Wel mag worden verwacht dat die rol op de lange termijn zal afnemen onder invloed van de opkomst van nieuwe aanbieders. Want hoewel de marktaandelen van de nieuwe partijen nog laag zijn, is hun groei wel exponentieel. Hierbij is het wel van belang dat iedereen zich bewust is van de risico’s die bij de diverse financieringsvormen worden gelopen en waar die risico’s uiteindelijk terechtkomen. Want veel alternatieve financieringsbronnen leveren zogeheten ‘directe financiering’, wat betekent dat de kredietverschaffer meer risico loopt dan wanneer hij zijn geld aan een bank uitleent (zie box 2).
Nederland is een vermogend land. Ons land heeft jaarlijks een substantieel nationaal spaaroverschot. Hoewel de discussie over de hoogte van de hypotheekschuld in ons land anders doet vermoeden, zijn ook Nederlandse gezinshuishoudingen in het algemeen per saldo zeer vermogend. Daarbij is hun vermogen in het algemeen wel tamelijk illiquide. Het zit vast in de overwaarde van de eigen woning of in hun opgebouwde pensioen. Het eerste is illiquide, het tweede is tot de datum van pensionering illiquide en wordt daarna stapsgewijs vrijgegeven. Veel mensen hechten er aan het resterende (vrije) deel van hun financiële vermogen in liquide[1] vorm aan te houden. Een groot deel ervan is daarom bij banken gestald in de vorm van spaargeld. Ook ondernemingen houden een groot deel van hun liquide middelen aan bij banken.
Nederland heeft een zeer open economie. Dat leidt tot grote betalingstransacties tussen ons land en het buitenland, die voor een heel groot deel door Nederlandse banken moeten worden afgewikkeld. De grensoverschrijdende handel (invoer en uitvoer) in goederen en diensten bedraagt meer dan 150 procent van het bbp. De handel in financiële producten is zelfs een veelvoud hiervan. Ons land herbergt enkele zeer grote multinationale bedrijven. Nederland trekt van oudsher zeer veel buitenlandse investeringen aan. Tegelijkertijd behoort ons land al eeuwenlang tot de grootste buitenlandse investeerders ter wereld.
[1] Liquide middelen zijn chartaal geld of giraal geld, of andere beleggingen die op zeer korte termijn in geld kunnen worden omgezet. Het betreft dus vermogen dat vrijwel direct beschikbaar is voor het verrichten van transacties.
Al deze internationale activiteiten moeten bancair worden ondersteund. Dat gaat verder dan alleen het afwikkelen van internationale betalingstransacties en omvat ook het afdekken van valutarisico’s en het begeleiden van Nederlandse bedrijven in het buitenland. Een internationaal gerichte economie als die van Nederland heeft daarom ter ondersteuning van haar bedrijvensector een stevig internationaal gericht bankwezen nodig, net zo goed als het twee grote havens en een grote internationale luchthaven nodig heeft. Het Nederlandse bankwezen is dan ook van oudsher sterk gericht op internationale activiteiten (WRR,2016, hfst. 3).
Van de hiervoor genoemde activiteiten zijn de drie bij het grote publiek meest bekende functies van banken: betalingsverkeer, kredietverlening en beheer van spaargeld. Maar banken zijn ook actief op het gebied van vermogensbeheer en –advies, het begeleiden van ondernemingen bij de uitgifte van aandelen of obligaties en het afdekken van risico’s voor hun klanten. Zij zijn dus niet alleen intermediair, maar bemiddelen ook bij de directe financiering.
Banken spelen in de wisselwerking met hun klanten ook een prominente rol in de geldschepping, doordat als uitvloeisel van onder meer hun kredietbedrijf extra giraal geld in omloop kan komen (Boonstra, 2015).
Box 3: Misverstanden over geldschepping door banken
Banken brengen giraal geld in omloop. Preciezer gezegd: in de interactie tussen klanten en banken ontstaat giraal geld, vooral als uitvloeisel van de kredietverlening, en dat komt tot uiting op de balans van de banken in de vorm van betaalrekeningen en spaargeld. Dit heeft in het maatschappelijke debat geleid tot het verkeerde beeld dat ‘banken hun eigen geld maken’. Dit is pertinent onjuist. Het girale geld dat de banken in omloop brengen is niet van de banken, maar van hun klanten. Wel wordt het nieuwe geld bijgeschreven op betaalrekeningen en daarmee is het wel ‘gratis’ funding voor de banken. Want op de saldi op een betaalrekening wordt meestal geen rente vergoed. Dichter bij de waarheid komt dan ook het beeld dat banken als uitvloeisel van hun kredietverlening hun eigen gratis funding creëren, al geldt dat uitsluitend op het niveau van het bankwezen als geheel en niet op dat van de individuele bank. Want giraal geld blijft normaal gesproken niet lang stil op een betaalrekening staan. Banken kunnen dus alleen optreden als een zogeheten ‘geldscheppende bank’ wanneer zij participeren in het betalingsverkeer. De kosten van het onderhouden van het girale betalingsverkeer overtreffen echter de baten die banken ontlenen aan het feit dat zij deels hun eigen gratis funding kunnen creëren (McKinsey, 2006; Boonstra, 2015).
Minder zichtbaar, maar niet minder belangrijk, is dat banken nauw samenwerken met de autoriteiten bij het opsporen van illegale geldstromen en ongebruikelijke transacties. Daarmee dragen zij stevig bij aan de bestrijding van misdaad en terrorisme. In het huidige tijdsgewricht, waarin cybercrime en terrorisme aan een opmars bezig zijn, wordt het belang van deze rol van de banken alleen maar groter.
Banken en risico’s
Bij de uitoefening van hun werkzaamheden worden banken zelf geconfronteerd met risico’s. Deze risico’s zijn in veel gevallen een rechtstreeks gevolg van de taken die de banken verrichten. Zij zijn dan ook in hoge mate onvermijdelijk. Veel risico’s komen terecht bij banken doordat deze de risico’s van hun klanten overnemen. Daardoor worden de klanten van deze risico’s verlost, terwijl de bank die ze van hen overneemt, deze op professionele wijze beheert en waar mogelijk indekt. De meeste bancaire risico’s ontstaan in de kern van het bedrijf, te weten de kredietverlening en de afwikkeling van het girale betalingsverkeer, en niet in risicovolle activiteiten die banken voor eigen gewin verrichten, zoals handel voor eigen rekening. Bankieren is zelfs in de meest basale vorm naar zijn aard een risicovol vak; risicoloos bankieren bestaat niet. Het soms geopperde idee om risicovolle activiteiten af te schermen van het bancaire nutsbedrijf, om op die maner een veilige bank te creëren, gaat voorbij aan het intrinsiek risicovolle karakter van financiële dienstverening. Risicobeheer vormt dan ook een belangrijke kerntaak voor banken. Wel kunnen banken trachten om de hierboven beschreven onnodige risico’s te vermijden. Dit speelt vooral bij systeemrelevante banken. In de komende paragrafen zal dit nader worden toegelicht.
Financiële transacties gaan vrijwel per definitie met risico’s gepaard. Bij het verrichten van een girale betaling kan het gebeuren dat het overgemaakte geld niet op de goede plaats aankomt. Als iemand een lening afsluit, bestaat altijd het gevaar dat de geldverstrekker zijn geld niet terugkrijgt. De debiteur kan in financiële problemen komen doordat zijn bedrijf bijvoorbeeld slecht draait, hij zijn baan kwijtraakt waardoor zijn inkomen daalt, of doordat hij arbeidsongeschikt raakt. Ook kunnen debiteuren onbetrouwbaar zijn en frauduleus handelen. In al deze gevallen kan de geldverstrekker zijn geld kwijtraken. Daarnaast kan het gebeuren dat door de debiteur verstrekt onderpand in waarde is gedaald. Dit soort risico’s, aangeduid als het kredietrisico, komt voor bij iedere verstrekte lening. Of deze lening door een bank, een particuliere geldschieter of een crowd funding-platform is verstrekt, is hierbij niet van belang. Het verschil is wel dat dit risico bij een bank in eerste instantie wordt opgevangen door haar kapitaalbuffers. Bij vormen van directe financiering, zoals crowd funding of kredietunies, komen kredietverliezen veelal direct bij de vermogensverschaffers terecht.
Hetzelfde geldt bij het liquiditeitsrisico. Dat risico, een van de grootste risico’s die banken lopen, ontstaat als de geldnemer het geld voor een langere looptijd tot zijn beschikking wil hebben dan de geldverstrekker het wil uitlenen. In het algemeen is de actiefzijde van de bankbalans minder liquide dan de passiefzijde. Daardoor is het liquiditeitsrisico een van de meest serieuze risico’s die de stabiliteit van een bank bedreigen. Als een bank over onvoldoende liquide middelen beschikt om aan de opvragingen te voldoen, moet zij kunnen terugvallen op de centrale bank in haar rol als Lender of Last Resort (zie onder).
In het geval van directe financiering komen al deze risico’s bij de geldverstrekker of, zoals bij het liquiditeitsrisico, bij de geldnemer terecht. De toegevoegde waarde van een bank in haar rol als financieel intermediair is dat zij deze risico’s naar zich toetrekt en op professionele wijze beheert. De bank trekt het spaargeld aan van de geldverstrekker en neemt het kredietrisico van hem over. De bank garandeert de geldlener de beschikbaarheid van een lening voor een lange looptijd, maar garandeert de geldverstrekker de toegang tot zijn spaargeld. Dit zijn de eerder genoemde transformatiefuncties van de banken, te weten de transformatie van omvang, looptijd, risico en plaats. Vele kleine spaarsaldi staan tegenover grotere leningen (transformatie van omvang), kortlopend spaargeld financiert langlopende leningen (transformatie van looptijd, leidend tot het liquiditeitsrisico) en er is een transformatie van risico omdat banken het kredietrisico van hun klanten overnemen. Daar staat dan tegenover dat de financiers van de banken (spaarders, obligatiebeleggers en verschaffers van eigen vermogen) een kredietrisico op de banken lopen. Voor spaarders geldt daarbij overigens dat hun risico tot 100.000 euro wordt gedekt door het DGS. Banken moeten er dus voor zorgen dat zij voldoende liquiditeit in kas hebben om aan alle opvragingen te kunnen voldoen en dat hun eigen vermogen groot genoeg is om eventuele verliezen op te vangen. Het bancaire toezicht (zie verderop) is er onder meer voor om erop toe te zien dat banken voldoende eigen vermogen hebben.
Kortom, een belangrijke taak van banken is het beheren van de risico’s die zij van hun klanten overnemen. Voor deze activiteiten ontvangt de bank een vergoeding, die zij vooral behaalt uit het verschil in de rente die zij betaalt op het bij haar aangehouden spaargeld (en andere aangetrokken funding) en de rente die zij ontvangt op de door haar verstrekte leningen. Het verschil hiertussen is de zogeheten rentemarge. Deze vormt voor de meeste banken de belangrijkste bron van inkomsten. Het renterisico van een bank ontstaat als het niveau van de rente en/of de helling van de yieldcurve[2] verandert. De rente-inkomsten van een bank staan voor een groot deel vaak voor een langere tijd vast, bijvoorbeeld omdat klanten de rente op hun hypothecaire lening voor een lange tijd vast willen zetten. De rentelasten zijn voor een belangrijk deel juist in hoge mate variabel en vaak gebaseerd op de geldmarktrente. Een verandering in de geldmarktrente vertaalt zich via de spaarrente direct door in een verbetering (als de rente daalt) of een verslechtering (als de rente stijgt) van de rentemarge.
De hier genoemde risico’s zijn de drie meest voorkomende, maar er zijn er meer. Banken lopen onder meer landenrisico als uitvloeisel van hun internationale activiteiten, wisselkoersrisico over hun in vreemde valuta luidende bezittingen en/of schulden, marktrisico over hun aangehouden portefeuille effecten en operationeel risico. Dit laatste heeft betrekking op fouten in de uitvoering van de activiteiten. Ieder bedrijf, ook buiten de financiële sector, kan altijd worden geconfronteerd met zaken die misgaan in de bedrijfsvoering. Bij een bank is dit risico relatief belangrijk omdat de diensten van een bank essentieel zijn voor het functioneren van de economie en omdat banken in verhouding tot de meeste andere bedrijven veel meer ICT-gedreven zijn.
Veel van deze risico’s ontstaan, zoals gezegd, doordat banken risico’s van hun klanten overnemen. Een risicoloze bank bestaat dus niet; banken kunnen alleen vrij van risico’s worden gemaakt door al deze risico’s naar hun klanten of financiers terug te leggen. Dat is maatschappelijk niet wenselijk, omdat veel risico’s dan uit het zicht verdwijnen en terechtkomen bij partijen die ze als het misgaat niet kunnen dragen, omdat ze dan niet professioneel kunnen worden beheerd en waar mogelijk tegen elkaar weg kunnen worden gestreept en omdat er dan geen toezicht op kan worden gehouden.
[2] Met de yieldcurve wordt gedoeld op een grafiek waarin op de verticale as de rente (effectief rendement) en op de horizontale as de bijbehorende looptijden worden weergegeven. De correcte Nederlandse vertaling is rendementscurve, vaak wordt ook het woord rentecurve gebruikt. Men spreekt van een positieve (normale; oplopende; stijgende) yieldcurve als het rendement oploopt met de looptijd en de grafiek dus een stijgende lijn vertoont. Bij een negatieve (inverse; dalende) yieldcurve loopt het rendement terug naarmate de looptijd oploopt.
Risicobeheer binnen en toezicht op banken is essentieel
Het oudste toezicht op banken betreft het liquiditeitstoezicht. Al in 1873 beschreef de Britse econoom Bagehot dat de centrale bank andere banken moet bijstaan met liquiditeitssteun, mits de activa van de banken van goede kwaliteit zijn en de bank voldoende solvabel is (over genoeg eigen vermogen beschikt). Dit is tot op de dag van vandaag een belangrijke taak van de centrale bank, naast het monetaire beleid.
Tot het midden van de twintigste eeuw had De Nederlandsche Bank (DNB) geen wettelijke taak voor wat betreft het toezicht op de banken, al was zij in de praktijk wel degelijk betrokken bij diverse steun- en reddingsoperaties. Sinds de herziening van de Bankwet in 1948 ligt de verantwoordelijkheid voor het bancaire toezicht bij DNB, wat in 1952 resulteerde in de wet toezicht credietwezen (Van Zwet, 2001)[3]. Vanaf 1988 is sprake van internationaal geharmoniseerd toezicht. Toen kwam het eerste Bazelse akkoord (BIS-1), opgesteld door de Bank for International Settlements (BIS), ook wel aangeduid als de centrale bank der centrale banken. De reden voor deze internationale harmonisatie was duidelijk: dubieuze banken vestigden zich in oorden waar het toezicht het lichtst was, maar vormden als uitvloeisel van hun grensoverschrijdende activiteiten wereldwijd een potentieel gevaar voor de financiële stabiliteit. BIS-1 introduceerde internationaal geharmoniseerde indicatoren, die waren gebaseerd op zogeheten ‘risicogewogen activa’. Dit betekent kortweg dat aan de activa van een bank een risicogewicht wordt toegekend, waartegenover de bank vervolgens 8 procent aan eigen vermogen moet aanhouden. Dit is op zichzelf een logische benadering, omdat de risicograad per uitzetting inderdaad sterk uiteen kan lopen. Reserves bij de centrale bank zijn vrij van risico omdat de centrale bank, als (basis-)geldscheppende instelling, per definitie altijd aan haar verplichtingen kan voldoen. Ook uitzettingen aan de overheid zijn lange tijd als geheel vrij van risico gezien. Een uitzetting met stevig onderpand, zoals een hypothecaire lening, kent een relatief laag risico omdat de bank het onderpand bij wanbetaling te gelde kan maken. Een bedrijfslening zonder onderpand of een uitzetting in de financiële markten kent daarentegen juist een relatief hoog risico.
Een probleem van deze benadering is dat als de toegekende risicoweging geen recht doet aan de feitelijke risico’s, sommige banken te weinig kapitaal aanhouden ten opzichte van de risico’s die zij lopen. Tijdens de GFC bleek dat er banken waren die, ook al voldeden zij aan de Bazelse kapitaalvereisten, toen puntje bij paaltje kwam griezelig weinig eigen vermogen hadden. Het toezichtregime is mede daarom na de GFC stevig aangescherpt, waarbij het niet alleen veelomvattender is geworden, maar ook complexer (WRR, 2016, hfst. 7). Twee jaar na het uitbarsten van de GFC publiceerde de BIS dan ook een nieuw toezichtregime, BIS-3 (Smolders, 2011). Daarin zijn niet alleen de op risicoweging gebaseerde kapitaalvereisten sterk opgevoerd, ook moeten de banken een minimumhoeveelheid aan eigen vermogen aanhouden ten opzichte van hun ongewogen balanstotaal. Dit minimumpercentage voor deze zogeheten leverage ratio is door de toezichthouder vastgesteld op 3, maar voor Nederland heeft de minister van Financiën bepaald dat dit percentage uiterlijk in 2018 op 4 moet liggen. Overigens voldoen de Nederlandse grootbanken anno 2017 inmiddels ruimschoots aan deze aangescherpte norm. Voor grote (systeemrelevante) banken gelden aanvullende kapitaaleisen. Verder zijn in BIS-3 niet alleen de kapitaalvereisten, maar ook de eisen ten aanzien van de liquiditeit aanmerkelijk aangescherpt, onder andere door de invoering van normen ten aanzien van de zogeheten Liquidity Coverage Ratio en de Net Stable Funding Ratio[4].
De Rabobank heeft de nieuwe toezichteisen van meet af aan verwelkomd (Smolders, 2011). De GFC had overtuigend aangetoond dat het bankwezen moest worden versterkt, ook in ons land. Wel passen daarbij enkele kanttekeningen, die betrekking hebben op de mogelijke effecten van de invoering van de toezichteisen op de reële economie. Een bank die de verhouding tussen haar eigen vermogen en haar (ongewogen) balanstotaal wil verbeteren, kan daartoe twee wegen bewandelen: eigen vermogen verhogen door winst in te houden of door kapitaal aan te trekken op de financiële markten of haar balans laten krimpen door activiteiten te staken of activa te verkopen.
Ten aanzien van de (risicogewogen) BIS-ratio’s kan een bank nog een derde weg bewandelen: het verleggen van haar activiteiten van relatief risicovolle naar minder risicovolle activiteiten, waardoor de risicogewogen activa afnemen. Dit zou kunnen resulteren in een afnemend aanbod van bancaire financiering voor bedrijven, en dan met name het MKB, omdat dit relatief risicovol is en dus zwaar wordt gewogen. Om haar risicodragend kapitaal te vergroten, kan een bank zoals gezegd winst inhouden en toevoegen aan het vermogen (waarbij zij dan natuurlijk wel alles op alles moet zetten om een gezonde winstgevendheid te behalen, wat in het huidige tijdsgewricht niet eenvoudig is (zie box 4)) of proberen eigen vermogen aan te trekken. Dit laatste kan zij doen door aandelen uit te geven (als de bank op aandelen is georganiseerd) of door instrumenten uit te geven die in vooraf beschreven omstandigheden worden omgezet in eigen vermogen. Het is belangrijk dat wordt onderkend dat in Europa een zeer grote groep banken geen of slechts in beperkte mate aandelen of vergelijkbare vermogenstitels uit kan geven omdat zij een andere organisatievorm kennen, zoals coöperaties of spaarbanken. In de GFC, maar ook al tijdens eerdere crises, is daarbij gebleken dat coöperatieve banken in verhouding tot veel andere banken relatief stabiel zijn en dus bijdragen aan systeemstabiliteit (Mooij & Boonstra, 2012).
[3] Deze wet is in 1956 en in 1992 vernieuwd.
[4] De Liquidity Coverage Ratio is een indicator voor de hoeveelheid liquide middelen die een bank moet aanhouden tegenover haar direct opvraagbare verplichtingen. De Net Stable Funding Ratio stelt eisen aan de wijze waarop een bank haar uitzettingen heeft gefinancierd en beperkt zo de looptijdtransformatie. Beide indicatoren beogen het liquiditeitsrisico te verminderen.
Box 4: Lage rentes zetten verdienmodel banken onder druk en ondermijnen versterking eigen vermogen
Zoals iedere onderneming moeten ook banken een afdoende rendement over hun eigen vermogen behalen. Op aandelen georganiseerde banken moeten hun vermogensverschaffers tevreden stellen om toegang te houden tot de kapitaalmarkt. Een coöperatieve bank als de Rabobank moet voldoende winst behalen om door winstinhouding het eigen vermogen te kunnen aanvullen.
De belangrijkste inkomstenbron voor een bank is zoals eerder gezegd de rentemarge. Deze staat de laatste jaren onder druk. Aanvankelijk door een trendmatige daling van de economische groei en inflatie en door oplopende spaarquotes, waarbij de vergrijzing een belangrijke rol speelt. De extreme rentedaling van de laatste jaren is vooral een uitvloeisel van het huidige monetaire beleid van kwantitatieve verruiming dat bijdraagt tot een zeer vlakke rentecurve (Boonstra, 2016). Het feit dat banken rente moeten betalen (in plaats van ontvangen) over de door hen bij de centrale bank aan te houden liquiditeitsreserves levert voor hen een stevige kostenpost op. Banken kunnen de rente die zij vergoeden op spaargeld nauwelijks nog verder verlagen, omdat bij de huidige, reeds zeer lage rentetarieven een bank run op de loer ligt. Zelfs de bij de ECB voor het bancaire toezicht verantwoordelijke toezichthouder heeft reeds medio 2016 publiekelijk haar zorg uitgesproken over de negatieve effecten van het monetaire beleid op de financiële stabiliteit (De Horde, 2016). Vorig najaar werd zij daarin bijgevallen vanuit DNB (Beunderkamp, 2016). Als de beleidsrente op enig moment weer gaat stijgen, zal dit al snel leiden tot hogere rentes op spaartegoeden. Die zijn immers gekoppeld aan de rente op de geldmarkt. Het werkt echter in mindere mate en met vertraging door in de rentevergoeding op de leningen aan de actiefzijde van de bankbalans. Veel van de op dit moment afgesloten hypothecaire leningen kennen immers een zeer lage rente, die door de huizenkopers mede om die reden voor een aantal jaren of soms zelfs voor enkele decennia wordt vastgelegd.
Sinds de GFC staan banken onder druk om hun kostenniveau scherp omlaag te brengen. Alle banken zijn de afgelopen jaren dan ook door grote reorganisaties heen gegaan of zitten daar nog middenin. De daaruit voortvloeiende kostenverlaging zal op termijn zeker bijdragen aan een herstel van het rendement van het bankwezen, al liggen er ook forse uitgaven in het verschiet als gevolg van de benodigde investeringen in fintech (zie verderop). Maar dat kan niet verbloemen dat het monetaire beleid op dit moment niet bijdraagt aan de stabiliteit van het Noord-Europese en dus ook het Nederlandse bankwezen.
Zoals blijkt uit de bovenstaande figuur hebben banken sinds de crisis hard gewerkt om hun balans te versterken. Uiteraard geven deze figuren de gemiddelde stand van zaken weer en achter gemiddelden kunnen grote verschillen verscholen liggen. Maar in ons land zijn de grootbanken, gemeten naar BIS-ratio’s, zwaarder gekapitaliseerd dan ooit tevoren en bevindt ook hun leverage ratio zich zoals gezegd al dichtbij of boven de 4 procent. Hiermee voldoen zij ruim op tijd aan de voor Nederlandse banken aangescherpte vermogenseisen. Dit was een van de aanbevelingen van de commissie Wijffels (2013) die de toekomstbestendigheid van de structuur van het bankwezen onderzocht.
In deze context helpt het niet dat in de discussie nog steeds voorstellen worden gelanceerd om het toezichtregime verder aan te scherpen omdat er nog steeds twijfels zouden bestaan over de stabiliteit van het Nederlandse bankwezen. Zo blijven sommige politici en academici er op hameren dat de leverage ratio van de banken nog substantieel verder omhoog moet. Ook de WRR sluit zich bij dit laatste punt aan (WRR, 2016, p. 8.4.2.). Deels gebeurt dit op basis van verkeerde analyses (zie ‘De belangrijkste aanbevelingen van de WRR nader beschouwd’).
Macroprudentieel toezicht vergt brede samenwerking
De crisis heeft duidelijk gemaakt dat toezicht dat uitsluitend is gericht op de stabiliteit van individuele instellingen onvoldoende is om systeemcrises te voorkomen. Dit punt wordt ook in het rapport van de WRR benadrukt. Financiële stabiliteit en het daartoe ingerichte macroprudentiële toezicht vergen verregaande samenwerking tussen alle betrokken partijen, dus niet alleen de bancaire toezichthouders en de banken zelf (die de door de toezichthouder opgelegde eisen hebben te implementeren en niet alleen naar de letter, maar zeker ook naar de geest ervan moeten handelen), maar ook de overheid. Denk daarbij aan beleid gericht op pensioenen, de woningmarkt, maar ook aan het begrotingsbeleid. Zonder deze samenwerking blijft het gevaar bestaan dat op zichzelf goedbedoelde maatregelen in de praktijk neerkomen op het afwentelen van risico’s van de banken op hun klanten. Dit is niet gewenst.
De GFC heeft ook duidelijk gemaakt dat er zaken spelen die weliswaar buiten het directe aandachtsgebied van de bancaire toezichthouder liggen, maar die wel degelijk invloed hebben op de stabiliteit van de financiële sector. Dit heeft geleid tot een sterk vergrote aandacht voor het zogeheten macroprudentiële toezicht (DNB, 2010). De ervaring leert dat banken in goede tijden te gemakkelijk krediet verlenen en in slechte tijden juist relatief hard op de rem staan. Ofwel, de kredietverlening is procyclisch en werkt grote economische uitslagen in de hand. Daarom bevat ook BIS-3 al macroprudentiële elementen in de vorm van anticyclische vermogensbuffers[5]. Dit betekent dat banken in economisch goede tijden versneld hun kapitaalbuffers moeten opbouwen, waarbij de verwachting is dat dit een automatische rem op hun kredietverlening zou zetten. Maar er kan in dit kader ook worden gedacht aan door de banken bij de verstrekking van krediet gehanteerde maatstaven als de Loan to Value (LTV) en de Loan to Income (LTI). De WRR ziet deze maatstaven als een belangrijk macroprudentieel instrument tegen financiële zeepbellen en andere onevenwichtigheden (zie ‘De belangrijkste aanbevelingen van de WRR nader beschouwd’). Hetzelfde geldt voor de fiscaliteit, die wereldwijd de opbouw van schuld stimuleert. De WRR benadrukt dit punt sterk in de analyse en aanbevelingen. Dit speelt zeker ook in ons land. Wat betreft het begrotingsbeleid, ten slotte, speelt wereldwijd dat de overheid in sommige landen zelf een belangrijke bron van instabiliteit is geweest. Als alle Europese overheden zich in goede tijden beter aan de begrotingsafspraken uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) hadden gehouden, had het begrotingsbeleid tijdens de crisis minder restrictief hoeven zijn en was de recessie in de nasleep van de GFC minder diep geweest. Hierbij zij overigens aangetekend dat de financiële degelijkheid van de Nederlandse overheid de afgelopen jaren nimmer wezenlijk ter discussie heeft gestaan.
[5] Of dit in de praktijk zo werkt, zal moeten blijken. In economisch goede tijden is het meestal ook eenvoudiger om eigen vermogen aan te trekken, wat dit effect teniet doet. Zo beschouwd zouden anticyclische liquiditeitsbuffers wellicht effectiever kunnen zijn. En ook de risicowegingen, die omlaag gaan in een hoogconjunctuur maar moeten worden aangescherpt in economisch slechtere tijden, werken procycliciteit in de hand.
De gevolgen van financieel-technologische innovaties voor het bankwezen
Niet alleen de GFC en zijn nasleep hebben het bankwezen onder druk gezet. Op de achtergrond speelt een snelle innovatiegolf die het karakter van financiële dienstverleners ingrijpend zal wijzigen. Het bankwezen zal daardoor de komende decennia radicale veranderingen ondergaan als gevolg van de opkomst van nieuwe spelers, zogeheten fintech-bedrijven.
Banken zijn van oudsher sterk gedreven door informatietechnologie. In ons land begon dat al in de jaren zestig van de twintigste eeuw met het automatiseren van het girale betalingsverkeer. In de jaren tachtig kwamen daar de gelduitgifteautomaten (GEA’s) bij. Weer later introduceerden de banken het internetbankieren en nog weer meer recent het mobielbankieren. Al met al is sprake van een verregaande digitalisering van het bancaire bedrijf. Banken zijn, in de woorden van voormalig DNB-president Wim Duisenberg, niets meer dan ‘grote computers met een marmeren poort’. Hoewel dit een verregaande karikatuur van het bankwezen is, heeft deze toch een stevige kern van waarheid. Banken zijn in hoge mate ICT-bedrijven geworden. Deze ontwikkelingen hebben het bancaire bedrijf ingrijpend veranderd. Daarbij bepaalden banken het tempo van innovatie tot voor kort nog wel zelf. De door hen geïnitieerde vernieuwingen werden de klanten als het ware opgelegd, waarna die klanten hun gedrag aanpasten.
Momenteel gaat de financiële sector opnieuw door een snel veranderende technologische omgeving. Maar ditmaal bepalen niet de financiële instellingen zelf het tempo van innovatie, maar zijn het de klanten die het tempo van verandering dicteren. In het vervolg van dit hoofdstuk gaan wij met name in op de gevolgen van fintech voor de banken, al moge het duidelijk zijn dat ook andere financiële instellingen, zoals verzekeraars en beleggingsinstellingen, erdoor worden getroffen.
De opkomst van het internetgebruik en meer recent de exponentiële toename van het gebruik van mobiele apparatuur zoals smartphones en tablets zorgen ervoor dat de klanten van de banken zeer ontvankelijk zijn voor nieuwe toepassingen en dat succesvolle vernieuwingen erg snel een hoge vlucht kunnen nemen. Als banken niet snel genoeg onderkennen welke marktmogelijkheden er zijn ontstaan en daar dus niet bijtijds op in kunnen spelen, is de kans groot dat partijen van buiten de financiële sector in het gat springen. In de jaren na de GFC, jaren waarin banken vooral bezig waren om verliezen te verwerken en te voldoen aan de eerder genoemde aangescherpte toezichteisen, is er als het ware een ‘braakliggend terrein’ ontstaan tussen de wensen van de klanten en dat wat de banken op het gebied van innovatie aanboden (Baarsma et al., 2016). Ook in landen waar het bankwezen minder goed was ontwikkeld maar waar de mobiele telefoon een snelle opmars maakte, trad dit fenomeen op. Dit heeft bedrijven van buiten de sector aangetrokken om het gat te vullen. Soms gebeurde dit met spectaculair effect. In Kenia groeide de door het lokale telefoonbedrijf Safaricom (dochter van Vodafone) gelanceerde betaaldienst M-Pesa in drie jaar tijd uit tot een dominant giraal betaalsysteem, waar circa 85 procent van de huishoudingen mee bankiert. In China lanceerde AliPay (een dochter van Alibaba) -de lokale versie van betaaldienst PayPal- in het voorjaar van 2013 een geldmarktfonds dat binnen twee jaar tijd meer dan 100 miljard dollar onder beheer had en inmiddels het op twee na grootste geldmarktfonds ter wereld is (Kelly, 2014; Disruptive Finance, 2016). Internetbetalingen worden in China voor het overgrote deel (85 procent) afgewikkeld door andere partijen dan banken, waarbij alleen al AliPay bijna de helft van de markt in handen heeft (DNB, 2016). Dichter bij huis komen gespecialiseerde IT-bedrijven op die betaaldiensten aanbieden. Nieuwe technologische ontwikkelingen bieden bedrijven, dus ook banken, de mogelijkheid om grootschalig klant- en transactiegegevens (zogeheten ‘big data’) aan te wenden in hun klantbediening en/of bedrijfsvoering. Nieuwe digitale valuta, zoals de bitcoin, kennen een groeiende populariteit, waarbij niet zozeer de nieuwe digitale munten zelf, maar wel de achterliggende technologie (de blockchain) de mogelijkheid biedt om betaaltransacties tegen veel lagere kosten aan te bieden.
Dit stelt banken voor grote uitdagingen. Als zij de nieuwe ontwikkelingen niet bijtijds in hun eigen bedrijf integreren, lopen zij het gevaar dat andere partijen zich bij hun klanten invechten en de meest winstgevende activiteiten bij de banken weghalen. De wereld van de fintech is echter snel in beweging en het is vooraf zeer moeilijk in te schatten wat de meest succesvolle technologieën en winnende nieuwkomers zullen zijn. Te vroeg zwaar inzetten op de verkeerde technologie kan net zo duur en gevaarlijk zijn als te laat beginnen met innoveren. Daarom kennen banken in dit kader diverse strategieën, die zij vaak naast elkaar hanteren. Zij zetten hun eigen innovatiecentra op buiten de bank, om flexibel te kunnen experimenteren. Ook werken zij vaak samen met bestaande startupbedrijven. Tot slot nemen banken deel aan zogeheten business accelerators. Daarbij leveren de banken de acceleratorprogramma’s de benodigde mentors, kennis en expertise om deelnemers te ondersteunen in de ontwikkeling van hun ideeën (Baarsma et al., 2016). Banken die hierin succesvol zijn, zullen de komende jaren steeds meer worden getransformeerd tot ondernemingen die nog meer dan in het verleden worden gedreven door technologie, maar door veel jonge klanten nauwelijks meer als zodanig worden herkend. Die hechten immers sterk aan hun bancaire toepassing, de app, maar voelen weinig binding met het achterliggende bedrijf. De uitdaging voor banken is drieërlei. Ten eerste moeten zij bijtijds aanhaken bij een winnende technologie. Ten tweede moeten zij omvangrijke investeringen verrichten om die technologie te integreren in hun bedrijfsvoering, zonder concessies te doen aan continuïteit, betrouwbaarheid en veiligheid. Dit vergt grote bedragen aan investeringen en versnelde afschrijvingen, in een context van onder druk staande marges. Ten derde moeten zij ervoor zorgen dat hun relatie met de klant intact blijft. Dit laatste is een extra uitdaging omdat banken als gevolg van wet- en regelgeving verplicht worden om klantgegevens en toegang tot bankrekeningen open te stellen voor derde partijen. Dit overigens wel onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de klant hier expliciet toestemming voor geeft. In dit kader is de tweede Europese richtlijn betaaldiensten (Second Payments Service Directory ofwel PSD2) van belang (zie kader).
Box 5: PSD2: wat is het en wat zijn de mogelijke gevolgen?
De Europese richtlijn betaaldiensten of PSD regelt het toezicht op betaaldienstverleners. De herziening hiervan (PSD2) betreft een aanscherping die te maken heeft met het groeiende belang van internetbankieren, met name het betalingsverkeer. PSD bepaalt onder meer dat externe (dat wil zeggen niet-bancaire) betaaldienstverleners toegang moeten hebben tot de betaalrekeningen van de bancaire klanten, als de klant daar tenminste toestemming voor geeft. Dergelijke externe betaaldienstverleners worden aangeduid als ‘third party service providers’ (TPP’s). Deze partijen beheren de bankrekening van de klant niet, maar kunnen wel betaaldiensten aanbieden.
PSD2 regelt onder meer twee zaken: rekeninginformatiediensten en betaalinitiatiediensten. Het eerste betekent dat deze derde partijen, na toestemming van de klant, toegang tot rekeninginformatie van klanten moeten krijgen, zodat zij de klant informatiediensten kunnen aanbieden, zoals geaggregeerde informatie over rekeningen die de klant bij meer banken tegelijk aanhoudt. Met betalingsinitiatiediensten wordt gedoeld op het feit dat de betaaldienstaanbieders namens de klant betaaltransacties kunnen initiëren via een internettoepassing. In dit kader kan worden gedacht aan partijen als Adyen, Buckaroo of Amazon Payments (Baarsma et al., 2016). Banken worden verplicht deze functionaliteit te ondersteunen. Overigens reguleert PSD2 ook de tarieven die banken in rekening mogen brengen voor betaaltransacties (Enigma Consulting, 2016).
De gevolgen van PSD2 zijn potentieel groot. Veel banken zien het betalingsverkeer, dat in het algemeen niet of nauwelijks winstgevend is, als een zogeheten ‘ankerproduct’, waar andere meer winstgevende producten aan kunnen worden gekoppeld. Tevens verschaft de betaalrekening inzicht in het betaalgedrag van de klant. Dit betekent dat de bank hier met gerichte aanbiedingen op in kan spelen en dat zij hier informatie uit kan putten uit hoofde van haar risicobeheersing. De hier beschreven derde partijen worden ook wel aangeduid als ‘portal aggregators’ en kunnen wellicht beter zicht krijgen op het gedrag van de klant dan de bank(en) zelf, omdat zij toegang kunnen hebben tot meer informatie dan individuele banken. Het contact tussen banken en hun klanten dreigt door deze ontwikkeling losser te worden.
Banken zullen er dus voor moeten zorgen dat zij zelf ook in staat zijn om dergelijke diensten te leveren, op straffe van verlies van klanten. Tegelijkertijd staan banken onder een zwaar toezichtregime, terwijl zij in de concurrentieslag met de nieuwe aanbieders van betaaldiensten worden geconfronteerd met partijen die, hoewel zij zich op het werkterrein van de banken begeven, niet onder een vergelijkbaar toezichtregime opereren als de banken. Los daarvan hebben banken een omvangrijke, vaak deels verouderde ‘legacy’ aan IT-systemen, waar nieuwkomers die last niet hebben en van meet af aan kunnen werken met de nieuwste technologieën.
Overigens betekent de opkomst van fintech ook een stevige uitdaging voor de toezichthouder zelf (Kelly, 2014; DNB, 2016). Ten eerste wordt de definitie van financiële sector door de toetreding van nieuwe partijen steeds meer fluïde. Dat doet de vraag rijzen wat de reikwijdte van het toezicht moet zijn: welke nieuwe toetreders moeten ook onder het toezicht van de financiële toezichthouder(s) gaan vallen? Die vraag betreft overigens ook diverse instellingen in de zogeheten schaduwsector, de niet-gereguleerde verschaffers van financiële diensten.
De tweede vraag betreft het vertrouwen. Vertrouwen is de kern van bankieren, wat verklaart waarom banken zoveel aandacht besteden aan de kwaliteit en de veiligheid van hun systemen. Hoe kan worden gegarandeerd dat de nieuwe toetreders vergelijkbare normen hanteren en hoe kan worden voorkomen dat eventuele door derde partijen uitgevoerde betaaltransacties het vertrouwen in de financiële sector ondermijnen? DNB (2016) wijst er in dit kader ook op dat de financiële degelijkheid van fintech-partijen niet altijd vanzelfsprekend is.
De derde vraag sluit hierbij aan en betreft de opkomst van digitale valuta’s en de achterliggende technologie, de blockchain. De ondoorzichtige structuur van de bitcoin en vergelijkbare cryptocurrencies, die de gebruiker een ongekend hoge mate van anonimiteit garanderen, maakt het gebruik ervan ook zeer geschikt voor ongewenste transacties. Denk in dit kader aan transacties betreffende illegale praktijken, belastingontduiking en witwassen van crimineel geld en/of het financieren van terroristische activiteiten. DNB kwalificeert deze virtuele geldsoorten dan ook als producten met een zeer hoog risicoprofiel. Dit geldt overigens niet voor de blockchain-technologie als zodanig (DNB, 2016, p. 13). Dit alles betekent waarschijnlijk ook dat de toezichthouder zal eisen dat de nieuwe betaalsystemen transparanter worden dan ze nu zijn.
De vierde zorg van de toezichthouder betreft de bancaire risico’s. Het is vooralsnog onduidelijk hoe de opkomst van fintech de financiële stabiliteit van het bankwezen zal beïnvloeden. De kans bestaat dat de winstgevendheid van de banken wordt aangetast doordat de concurrentie van nieuwe spelers de marges onder druk zet, terwijl de bestaande banken ook nog eens forse investeringen moeten doen om nieuwe technologieën in de bestaande systemen te incorporeren. Daarbij moeten zij waarschijnlijk ook nog eens bestaande systemen in versneld tempo afschrijven. Ook wijst DNB er op, dat als ‘portal aggregators’ automatisch deposito’s tussen banken gaan verschuiven, dit het liquiditeitsrisico van individuele banken kan vergroten.
De vijfde zorg is dat als gevolg van fintech grotere operationele risico’s kunnen ontstaan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als de systeemaanpassingen bij de bestaande banken leiden tot verstoringen in de uitvoering van werkzaamheden, maar ook als blijkt dat de systemen van de nieuwkomers minder stabiel en/of minder goed beveiligd zijn dan gedacht.
Het zesde en laatste risico dat wij hier noemen, is de kans op meer volatiliteit in de financiële markten. DNB wijst er op dat niet alleen op het vlak van het betalingsverkeer innovaties plaatsvinden, maar ook in het beleggingsadvies. De combinatie van indexbeleggen en gerobotiseerd beleggingsadvies kan ertoe leiden dat er een grotere eenvormigheid in beleggingsadviezen gaat ontstaan, waardoor de kans groter is dat iedereen tegelijkertijd dezelfde kant op beweegt in zijn beleggingen. Hierdoor kunnen de koersuitslagen op de markten worden vergroot.
Box 6: Fintech in Nederland: welke kant zal het opgaan?
Veel technologische vernieuwing voltrekt zich op het gebied van het betalingsverkeer. In sommige landen gaan de ontwikkelingen bijzonder snel, getuige ook de in de tekst aangehaalde voorbeelden. Nieuwe betaaldiensten ontwikkelen zich het snelst in markten waar het bankwezen nog relatief onderontwikkeld is, waar internet al veel wordt gebruikt voor het doen van aankopen en waar regulering en toezicht weinig in de weg staan. Het naast M-Pesa in Afrika bekendste voorbeeld is China, waar de lokale versie van PayPal, Alipay, inmiddels al circa 3,5 keer zo groot is als de Amerikaanse variant. In China zijn dergelijke partijen al groter dan het lokale reguliere bankwezen. In landen waar het bankwezen verregaand is ontwikkeld en bancaire transacties snel, trefzeker en goedkoop worden afgewikkeld, zoals in Nederland, zal de opmars langzamer gaan. Neem bijvoorbeeld PayPal dat in ons land in 2006 is begonnen. Het is een zogeheten ‘third party network’, dat zich als het ware tussen banken en hun klanten nestelt en betalingsverkeer afwikkelt. Toch hebben de Nederlandse banken ook de markt voor online betalingen nog altijd stevig in handen (zie box 1). Maar de nieuwkomers zullen hun sporen trekken. Want hoewel het logisch is dat zij zich het eerst richten op minder goed ontwikkelde markten waar niet alleen het opwaarts potentieel, maar ook de rentabiliteit het hoogst is, lijkt het een kwestie van tijd voordat zij ook ons land met meer kracht zullen betreden.
Eerder werd al gewezen op de opmars van nieuwe aanbieders van financiering voor het MKB en - in mindere mate – particulieren in ons land. Hun groei is exponentieel, zij het vooralsnog vanaf een lagere basis. Ook zal de zogeheten ‘blockchain-technologie’, de transactietechnologie achter virtuele valuta’s als de bitcoin, zijn sporen trekken in het betalingsverkeer, met name op het terrein van de internationale betalingen.
Banken en fintech-bedrijven zijn in veel gevallen behoorlijk complementair. Banken hebben een grote klantenbasis, schaal en kapitaal, fintech-bedrijven hebben nieuwe technologie beschikbaar, vooral gericht op de interface tussen klant en financiële dienstverlener. Banken zullen de nieuwe technologie bijtijds moeten omarmen om marktaandeel te behouden en/of te winnen. De mate waarin zij daarin slagen, zal bepalen wat de winnaars of verliezers van de toekomst zijn. Het betekent wel dat alle banken aan de vooravond staan van omvangrijke investeringen in nieuwe technologie, die met grote risico’s van mislukking zijn omgeven.
De verwachting is dat alle banken in meer of mindere mate nieuwe technologieën zullen omarmen, net zoals zij de afgelopen decennia het internetbankieren hebben geïntegreerd in hun reguliere bedrijfsvoering. Of de nieuwe platforms banken verregaand zullen verdringen als verschaffers van financiering aan het MKB zal moeten blijken. Veel niet-bancaire verschaffers van krediet zijn in feite verschaffers van directe financiering (zie box 2), met alle nadelen voor de kredietverschaffers van dien. Of de populariteit van crowd funding aanhoudt als een paar platforms failleren of het slachtoffer worden van fraude zal de tijd moeten uitwijzen. Ook hier lijkt het winnende model te bestaan uit de samenwerking tussen gevestigde banken en nieuwe aanbieders van financiering. Banken kunnen platforms met hun expertise ondersteunen, het voordeel voor hen is dat dergelijke financiering de bankbalans niet of nauwelijks raakt.
De aanbevelingen van de WRR nader beschouwd
De WRR komt tot een reeks aanbevelingen die moeten bijdragen aan een meer evenwichtige relatie tussen de samenleving en de financiële sector. Daarbij stelt zij voor om langs drie wegen tot, in haar woorden, een productief evenwicht tussen de samenleving en de financiële sector te geraken (WRR, 2016, hoofdstuk 8). De eerste weg betreft beleid gericht op de samenleving, de tweede en de derde gelden respectievelijk de financiële sector en de politiek.
Onderstaande box geeft alle aanbevelingen van het WRR-rapport weer, met daarbij een kort commentaar. Vervolgens lopen wij in deze paragraaf de naar onze mening belangrijkste aanbevelingen van de WRR nog wat uitvoeriger langs, waarbij wij met name zullen ingaan op de aanbevelingen die de financiële sector (en dan vooral, maar niet uitsluitend, het bankwezen) en de samenleving betreffen.
Box 7: De aanbevelingen van de WRR op een rijtje
Hoofdthema: de economie en samenleving: minder afhankelijkheid, meer weerbaarheid
Verminder blootstelling aan financiële dynamiek
Dit is een zinvolle aanbeveling. Zo kan worden gewezen op de mogelijkheden om de fiscale stimulering van schuldopbouw tegen te gaan. Kortere balansen maken huishoudens financieel robuuster.
Wees voorzichtig met het creëren van financiële afhankelijkheden
Met dit advies doelt de WRR met name op de mogelijke financiële gevolgen van het regeringsbeleid in de richting van de zogeheten ‘participatiesamenleving’. Voor banken is dergelijk (of ander) beleid een politiek gegeven. Financiële dienstverleners moeten ervoor zorgen dat hun dienstverlening goed aansluit bij de nieuwe behoeften die kunnen ontstaan als gevolg van bijvoorbeeld de grotere flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Daarbij is het vanzelfsprekend dat financiële instellingen, als deze moeten inspelen op het hieruit voortvloeiende beroep op hun diensten, het klantbelang voorop stellen.
Versterk de onderhandelingspositie van klanten
Dit is een verstandig advies. Betere financiële educatie kan hierin een belangrijke rol spelen.
Versterk weerbaarheid van semipublieke instellingen
Het is inderdaad een goede zaak dat semipublieke instellingen voldoende kennis in huis hebben of daar eenvoudig toegang toe moeten hebben om complexe financiële beslissingen te nemen.
Hoofdthema: suggesties voor een robuustere financiële sector
Onderken de complexiteit van de financiële sector
Uiteraard is dit van belang. Maar dit is geen vrijbrief om die complexiteit vervolgens met een ruw en ongedifferentieerd toezichtkader te willen bestrijden. Zie ook de opmerkingen verderop over de leverage ratio. Bij een aantal adviezen adviseert de WRR impliciet tot het fors verder verhogen van de leverage ratio. Dit is om diverse redenen geen goed advies, zoals in de tekst verder is uitgelegd.
Andere attitude binnen de financiële sector
Met dit advies doelt de WRR op de houding van de banken ten opzichte van hogere buffers en het ‘ringfencen’ van bepaalde essentiële functies. Hier speelt het probleem dat sommige voorstellen naar mening van de banken voorbijgaan aan de bijkomende schade van een geforceerde verhoging van kapitaalvereisten in de vorm van kredietschaarste. Ook wordt weinig rekening gehouden met het feit dat niet alle banken op aandelen zijn georganiseerd. De WRR lijkt deze problematiek onvoldoende te onderkennen.
Systeemrisico’s tegengaan
De WRR wijst hier onder meer expliciet op de relatief hoge hypotheekschuld van Nederlandse gezinshuishoudingen. Hoewel een terechte constatering zegt een vergelijking met andere landen niet veel als niet ook wordt gekeken naar de structuur van de woningmarkt. Nederland behoort tot de selecte groep van landen die ten aanzien van zowel de LTI als de LTV bindende normen kennen. Het verstrekkingenbeleid is prudent. Mede hierdoor heeft de GFC in ons land niet geleid tot grote problemen op de hypotheekmarkt in de vorm van betalingsachterstanden, kredietverliezen en gedwongen uitzettingen. Op zichzelf zijn lagere LTV’s geen slechte zaak, mits geflankeerd met effectief woningmarktbeleid.
Meer kapitaal (eigen vermogen) onontkoombaar
Rabobank onderschrijft het belang van goed gekapitaliseerde banken, maar waarschuwt ervoor dat een te drastische toename van de kapitaalvereisten tot problemen in de kredietverlening kan leiden. Zij is geen voorstander van een al te verre verhoging van de verplichte leverage ratio.
Denk na over brandgangen en ringfences in het financiële systeem
Het is op zichzelf geen onlogisch idee, maar het is wel de vraag of financiële instellingen hiervoor niet te complex zijn geworden en of dit anders kan. Zo kan de opkomst van financial aggregators de complexiteit verder vergroten. Overigens heeft de continuïteit van de essentiële bancaire functies in ons land zelfs tijdens het hoogtepunt van de GFC nimmer ter discussie gestaan.
Diversiteit stimuleren
Rabobank is een coöperatieve bank en onderschrijft het belang van diversiteit, in omvang, governance en oriëntatie in het financiële stelsel. Een verlicht toezichtregime voor nieuwkomers is echter geen goed idee, omdat daar dan buiten het zicht van de toezichthouder nieuwe risico’s kunnen ontstaan.
Hoofdthema: de organisatie van politiek en beleid
Streef naar een integrale benadering van beleid
Dit is een goed idee. Het betekent bijvoorbeeld dat een verlaging van de maximale LTV bij de hypotheekverstrekking alleen kan plaatsvinden als er effectief flankerend woningmarktbeleid is ingezet.
Organiseer periodieke politieke betrokkenheid
Dit advies kan van harte worden onderschreven. Regelmatig debat over de rol en positie van de financiële sector in de samenleving is inderdaad een goed idee.
Benut ruimte voor een nationale koers
Op zichzelf is dat een goed idee, met name op het gebied van macroprudentieel toezicht. Maar we moeten beducht zijn voor een bancair toezichtregime dat ver afwijkt van buitenlandse regimes.
Beleid gericht op de weerbaarheid van de samenleving
Wat betreft de eerste weg pleit de WRR ervoor dat de samenleving minder afhankelijk wordt van de financiële sector en dat de samenleving weerbaarder wordt tegenover de financiële sector. De Raad wijst er op dat de financiële sector een grote informatievoorsprong heeft ten opzichte van haar klanten. Dit maakt de klanten afhankelijk van de inschattingen en adviezen van de leveranciers van financiële producten en diensten. Maakt de aanbieder fouten, of licht zij haar klanten bewust verkeerd voor, dan pakt dit voor de klant verkeerd uit. Ofschoon de informatievoorsprong van de financiële sector niet geheel valt te overbruggen, kunnen hier naar mening van de WRR toch grote stappen worden gezet. De weerbaarheid van de samenleving kan worden vergroot door de kennis van financiële producten van de klanten te vergroten, net als de bewustwording van de risico’s die met financiële producten gepaard kunnen gaan. Dit kan door een deel ook door countervailing power te organiseren, bijvoorbeeld door inkoopcombinaties op te richten. Ook is de Raad een grote voorstander van meer aandacht voor financiële vraagstukken in het middelbaar onderwijs.
De WRR wijst er verder op dat op tal van terreinen een integrale benadering nodig is. Veel dossiers kennen namelijk een grote onderlinge afhankelijkheid. Er zijn genoeg voorbeelden, zoals overigens ook al blijkt uit bovenstaande box. Enkele voorbeelden mogen ter verduidelijking dienen. De vormgeving van het pensioenstelsel heeft invloed op de allocatie van financiële middelen over de levensloop, waarbij de gedwongen pensioenbesparingen medeverantwoordelijk zijn voor de hoge hypotheekschulden die mensen in het begin van hun woonloopbaan moeten aangaan. De verzelfstandiging van semipublieke instellingen kan ongewenste financiële risico’s met zich meebrengen, zeker als zij ingrijpende financiële besluiten moeten nemen waarvoor zij niet goed zijn toegerust. De flexibilisering van de arbeidsmarkt en de groei van het aantal zelfstandige ondernemers heeft impact op de financiële stabiliteit, doordat veel van hen onvoldoende geld opzij leggen voor de oude dag en doordat zij in het algemeen ook financieel kwetsbaarder zijn aangezien hun inkomen minder zeker en meer volatiel is. Tot slot leidt de fiscale bevoordeling van schuldfinanciering tot een overmatige afhankelijkheid van vreemd vermogen, zowel van huishoudens die een woning kopen als van bedrijven. Daarnaast leidt het laatstgenoemde element, in combinatie met de fiscaal ondersteunde (verplichte) pensioenbesparingen tot ongewenst lange balansen van gezinshuishoudingen. Dit maakt deze sector erg gevoelig voor schommelingen op de financiële markten en/of in de huizenprijzen. Het beleid op het ene vlak heeft effecten elders. Als men vanuit het oogpunt van stabiliteit van het bankwezen besluit om de maximale LTV van hypotheken in te perken, dan heeft dat direct negatieve effecten op de bereikbaarheid van een passende woning voor grote groepen mensen. Dit punt is ook vanuit de banken al regelmatig naar voren gebracht (Boonstra & Van Dalen, 2013).
De door de WRR bij de analyse van fiscaliteit en schuld aangedragen oplossingsrichtingen waarbij de fiscus schuldfinanciering minder bevordert, zouden de financiële stabiliteit ten goede komen. Het is voor de samenleving als geheel daarom van belang dat tot een fiscaal neutrale behandeling van vreemd vermogen wordt gekomen. Dat leidt tot minder schuldopbouw, omdat een belangrijke prikkel tot het aangaan van schulden verdwijnt. Wel is het nodig dat een en ander stapsgewijs gebeurt, om al te grote schokken te voorkomen, en dat deze beweging niet leidt tot lastenverzwaring. Wat aan aftrekposten verdwijnt, dient in de vorm van lagere belastingtarieven aan de samenleving te worden teruggegeven.
Ook waar het de weerbaarheid van klanten betreft, heeft de Raad naar onze mening goede punten. Klant en bank hebben beide baat bij een zo goed mogelijke dienstverlening en daarbij is het zonder meer een goede zaak als de klant weet wat hij koopt. Banken zouden daarbij ook kunnen bijdragen aan (het ontwikkelen van) lesprogramma’s in het middelbaar onderwijs. Ook het door de WRR expliciet benoemde belang van een grotere financiële kennis over vooral vastgoed en andere complexe projecten in de semipublieke sector kan worden onderschreven.
Overigens blijkt in de praktijk dat klanten soms willens en wetens grotere financiële risico’s aan willen gaan dan de bank adviseert. Daarbij ervaart de klant het als ongewenst paternalisme wanneer de bank weigert de gevraagde dienst te leveren. Het moet helder zijn waar de zorgplicht van de bank ophoudt en waar de eigen verantwoordelijkheid van de klant begint. Als wordt geïnvesteerd in een grotere financiële kennis van klanten van banken is het ook beter mogelijk om hun eigen verantwoordelijkheid beter af te bakenen.
De WRR wijst er ook op dat de problematiek van de bovenmatige schuldopbouw niet los kan worden gezien van een slechte afstemming van besparingen, financieringsbehoeften, inkomsten en uitgaven over de levenscyclus. Want het is een hard feit dat in ons land in zijn totaliteit teveel wordt gespaard. Ons grote en structurele nationale spaaroverschot, ofwel het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans, is hiervan de afspiegeling. Zo beschouwd zou men zelfs kunnen zeggen dat ons land lijdt aan een structurele onderbesteding. De door de WRR gesignaleerde slechte afstemming vergroot naar haar mening de afhankelijkheid van de financiële sector. Veel mensen hebben lange balansen, met veel schulden en nog meer bezittingen, waardoor zij relatief gevoelig zijn voor veranderingen op de financiële markten of van de woningprijzen. Een van de opties is om in het begin van de wooncarrière te komen tot een ‘betere afstemming tussen de verplichting tot pensioensparen en de hoge financieringsbehoefte voor de aankoop van een eigen huis’.
Dit is overigens gemakkelijker gezegd dan gedaan, temeer omdat de verschillen tussen individuele gezinshuishoudingen groot zijn. Tegenover mensen met een riant pensioen en een afgeloste woning staan mensen met een slechter pensioen en een niet afgeloste hypotheek (of een huurwoning). Veel mensen zijn onzeker omdat zij in het ongewisse verkeren of zij in een ‘goede’ of in een ‘slechte’ pensioenregeling zitten en derhalve niet weten waar zij aan toe zijn. Veel zelfstandigen bouwen weinig of geen pensioen op. De Raad wijst er zelf al op dat hier een uiterste zorgvuldigheid geboden is, omdat een goede pensioenopbouw natuurlijk wel van essentieel belang is voor de financiële situatie na de actieve loopbaan (WRR, 2016, p. 215). Het gevaar bestaat dat mensen bij afwezigheid van gedwongen pensioenbesparing voor werknemers in loondienst te laat, of in onvoldoende mate aan de opbouw van hun pensioen beginnen en op hoge(re) leeftijd alsnog in financiële problemen geraken. Dit is niet wenselijk.
De WRR stelt verder dat een overdracht van vermogen tussen generaties voor de hand ligt, zoals bij schenkingen, maar dat dit wel moet worden bezien in samenhang met de belastingheffing op erfenissen.
Wat betreft de pensioensector zelf wijst de WRR op het feit dat de nadruk op de variabele rekenrente, die op zijn beurt is gebaseerd op volatiele marktrentes, een korte-termijnoriëntatie in de hand werkt. Dit, terwijl het juist voor pensioenfondsen van essentieel belang is dat zij zich met hun beleggingsbeleid op de lange termijn kunnen richten. Dan kunnen zij ook een grotere rol spelen in het financieren van maatschappelijk relevante projecten en investeren in het verdienvermogen van de Nederlandse economie. Dat is op zijn beurt weer van groot belang voor het toekomstige rendement van de beleggingen van de pensioenfondsen zelf (WRR, 2016, p. 216).
Ook wijst de Raad er op dat de pensioensector moet worden hervormd om ook in de toekomst houdbaar te zijn. Daarbij benoemt zij enkele alternatieven, waarbij de voorkeur uitgaat naar een stelsel waarin een duidelijker verband bestaat tussen de eigen premie-inleg en pensioenaanspraken, conform de verkenning van de SER uit 2015. Een alternatief kan zijn om collectief een basispensioen te organiseren, met daarbovenop een aanvullend pensioen conform de ‘SER-methodiek’.
De WRR wijst terecht op de nadelen van de variabele rekenrente, zonder echter concrete invulling te geven aan mogelijke oplossingsrichtingen. Tevens verzuimt zij om een zeer belangrijk nadeel van de variabele rekenrente te benoemen: deze heeft de sector namelijk bijzonder procyclisch gemaakt omdat marktrentes en dus ook de rekenrentes nu eenmaal meeveren met de conjunctuur. Stijgende marktrentes betekenen immers hogere dekkingsgraden, dalende marktrentes hebben het omgekeerde effect.
Mogelijke oplossingen kunnen bijvoorbeeld worden gevonden bij terugkeer naar een minder variabele rekenrente, een op zichzelf variabele rekenrente die echter wel voor meer jaren vaststaat (zodat het procyclische element eruit wordt gehaald) of het instellen van een corridor voor de rekenrente zodat de fluctuaties worden afgevlakt. Los daarvan delen wij de mening van de WRR dat de pensioensector moet worden hervormd om deze toekomstbestendig te maken, maar dat de kaders waarbinnen werkgevers en werknemers afspraken over tweede-pijlerpensioenen kunnen maken door de politiek dienen te worden bepaald.
Een goede oplossing zou een pensioenstelsel met een kleinere maar solide (collectieve) basis kunnen zijn. De kans op kortingen op de pensioenuitkeringen zou zo goed als geheel moeten worden uitgesloten. Daarbij zou een verplicht en fiscaal ondersteund minimaal opbouw- of premiepercentage kunnen gelden tot een inkomen van bijvoorbeeld anderhalf of twee keer modaal. Deze verplichte pensioenopbouw zou niet alleen voor mensen in loondienst, maar ook voor zelfstandigen moeten gelden. Daarboven zou men de deelnemers meer individuele keuzevrijheid kunnen geven. Deze keuzevrijheid kan binnen de tweede pijler worden gerealiseerd of daarbuiten door een ‘benefit budget’ dat werkenden naar eigen keuze maar zonder fiscale stimulering kunnen aanwenden voor de opbouw van extra (pensioen-)vermogen, het aflossen van de hypotheek of het vervroegd met pensioen gaan. Bij individuele pensioenaanspraken is tevens meer keuzevrijheid mogelijk met betrekking tot de timing van premie-inleg bij een gelijkblijvende pensioenambitie. Ook kan een gedeelte van de (individueel) opgebouwde aanspraak worden gebruikt voor het aflossen van de hypotheek. De pensioenambitie kan zodoende beter worden afgestemd op de opbouw van huizenvermogen.
Op het gebied van de hypotheken kan er op worden gewezen dat een gedwongen verlaging van de LTV zonder flankerend beleid gericht op een forse vergroting van het middenhuursegment ertoe kan leiden dat delen van de gezinshuishoudingen niet minder kwetsbaar, maar juist kwetsbaarder worden.
In de discussie over een verder verlaging van de Loan to Value (LTV) wordt steevast gewezen op het feit dat bij de verstrekking van hypothecaire leningen de in ons land gehanteerde LTV in internationaal opzicht erg hoog is. Dat is inderdaad waar, met name waar het de LTV voor starters op de woningmarkt betreft, maar het beeld behoeft nuancering. Zo behoort ons land tot de selecte groep van landen waar bij de hypothecaire kredietverlening tegelijkertijd bindende beperkingen gelden ten aanzien van zowel de LTV als de Loan to Income ratio (LTI) (Van Dalen & De Vries, 2015b).
Bij voortduring wordt gewezen op het vermeende belang van een verlaging van de LTV, waarbij de commissie Wijffels heeft gepleit voor een verlaging tot 80 procent. DNB pleit met een zekere regelmaat voor een maximale LTV van 90 procent. Hierbij wil men zowel gezinnen minder kwetsbaar maken voor schommelingen in de huizenprijzen als de banken veiliger maken. Dit laatste ondanks het feit dat de kredietverliezen op hypothecaire leningen in ons land ook tijdens de crisis zeer laag waren. Dit komt doordat Nederlandse banken primair op inkomen financieren (LTI) en de daarbij geldende normen in het algemeen erg prudent zijn.
Hoewel een verdere verlaging van de LTV vanuit het oogpunt van de stabiliteit van het bankwezen niet echt nodig lijkt, kan het ook geen kwaad. Voor sommige gezinshuishoudingen ligt dit echter minder eenduidig, waardoor een maatschappelijke kosten/batenanalyse voor de samenleving als geheel wel eens negatief zou kunnen uitvallen als de LTV-verlaging niet vooraf wordt gegaan door uitbreiding van het middenhuursegment. Het probleem is namelijk dat in ons land de hoge LTV voor veel starters op de woningmarkt essentieel is omdat de markt voor betaalbare vrije huurwoningen zeer slecht is ontwikkeld. Een forse verlaging van de LTV zonder aanvullend woningmarktbeleid zou grote aantallen woonstarters in problemen kunnen brengen; tevens zou het de uitstroom uit de sociale woningbouw belemmeren.
Verder is de kans groot dat de maatregel zou worden gefrustreerd, bijvoorbeeld doordat gemeentelijke overheden op eigen initiatief aanvullende leningen gaan verstrekken en/of koopstarters bij familie of niet-gereguleerde kredietverschaffers aankloppen om het ‘eigen geld’ bij te lenen. Als er sterke prikkels zijn om zoveel mogelijk spaargeld in te zetten bij de aanschaf van een eigen woning kan dat betekenen dat mensen bij de eerste de beste tegenvaller in liquiditeitsproblemen geraken en zich alsnog in de schulden moeten steken. Ook kan het gebeuren dat het in te brengen ‘eigen geld’ elders wordt geleend. Dit wordt in het rapport van de WRR onvoldoende onderkend.
Het lijkt dan ook een beter idee om voor koopstarters een speciaal aanvullend regime in te stellen wanneer op korte termijn wordt besloten tot een verdere verlaging van de maximale LTV (Boonstra, 2014). Dit met als doel de toegang tot een eigen woning te behouden, zonder dat alle beschikbare liquiditeit hiertoe moet worden ingezet. Nog beter is het om vaart te maken met het vergroten van het aantal goed betaalbare huurwoningen in de vrije sector voor de middenklasse, vooral in de Randstad. Als er voldoende keuze is in het huursegment neemt de noodzaak van hoge startershypotheken af en ontstaat er ruimte voor de ontwikkeling van bouwspaarproducten.
Meer kapitaal (eigen vermogen) onontkoombaar
De WRR pleit voor een verdere verzwaring van de kapitalisatie van banken. Dit punt komt in haar aanbevelingen op meer plaatsen terug (zie box). Zij onderkent dat daarin na de crisis al veel is gebeurd, vooral bij de banken, maar dat is naar haar mening nog niet genoeg. Ook vindt de WRR de houding van banken in deze discussie te afwijzend. In concreto ziet de WRR graag dat de zogeheten leverage ratio (de ratio tussen het eigen vermogen van een bank en haar bruto (dat wil zeggen ongewogen) balanstotaal) verder omhoog gaat.
De Raad onderkent dat hiervoor tijd nodig is, omdat kapitaalversterking via inhouding van winst traag gaat. Ook onderkent zij expliciet dat het voor niet-beursgenoteerde of anderszins niet op aandeelhouderswaarde georganiseerde instellingen lastig is om kapitaal aan te trekken. Zij kunnen naar mening van de Raad andere instrumenten, zoals coco’s[6], gebruiken. Wel ziet de WRR ook de nadelen hiervan, waaronder het feit dat dergelijke instrumenten vrij duur zijn en leiden tot een hoge uitgaande cash flow, wat de reserveringscapaciteit van de betreffende instellingen beperkt.
[6] Contingent Convertible notes (coco’s) zijn een soort obligaties die de bank wanneer zij in zwaar weer dreigt te komen, kan omzetten van vreemd vermogen naar eigen vermogen. De obligaties worden dan omgezet in aandelen. In plaats van omzetten naar aandelen kunnen coco’s ook worden afgestempeld. In dat geval is de investeerder zijn inleg kwijt en voegt de bank de inleg toe aan haar reserves. De voorwaarden waaronder coco’s worden omgezet of afgestempeld staan in de coco-overeenkomst. Zij worden getriggerd als de financiële buffer van de bank onder een bepaald niveau komt. Ook kan de couponbetaling worden opgeschort. Kortom: er bestaan veel modellen voor coco’s (bron: https://www.nvb.nl/nieuws/396/vijf-vragen-en-antwoorden-over-cocos.html).
De Rabobank is van oudsher een van de zwaarst gekapitaliseerde banken. Daarnaast streeft de Rabobank van oudsher een voorzichtig risicoprofiel na, omdat de inhouding van winst voor haar als coöperatieve bank de belangrijkste bron van vermogensvorming is. De Rabobank streeft in haar eigen woorden ‘een ijzersterke balans’ na.
Helaas is de aanbeveling dat de leverage ratio van de banken nog substantieel verder omhoog moet deels gebaseerd op verkeerde analyses. Zo kan op theoretische gronden worden gesteld dat een scherpe verdere verhoging van de leverage ratio weinig zinvol is en zelfs per saldo tot hogere risico’s kan leiden (Boonstra & De Cleen, 2014). Dit komt doordat van de leverage ratio geen sturende werking uitgaat, anders dan van op risicoweging gebaseerde BIS-ratio’s. En die BIS-ratio’s zijn na de crisis al fors opgehoogd. Ook het vaak geschetste beeld dat de leverage ratio van de Nederlandse banken vroeger veel hoger was behoeft bijstelling. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft deze ratio in ons land voor de grote banken tussen de 3 en de 7 procent gelegen, zonder dat dit tot problemen heeft geleid. Een verhoging van de leverage ratio van Nederlandse banken in de richting van 5 procent lijkt ruimschoots voldoende (Boonstra et al., 2016).
Het is echter wel van groot belang dat de onzekerheid omtrent toekomstige kapitaalvereisten zo snel mogelijk verdwijnt. De onzekerheid dat de politiek de kapitaaleisen almaar verder wil opvoeren, maakt banken kopschuw om hun balans verder te laten groeien. De terugkeer naar ongewogen kapitaalratio’s die de WRR voorstelt, is naar onze mening dan ook een stap achteruit. Het is niet zinvol om eigen vermogen aan te houden tegenover risicoloze activa, zoals vorderingen op de centrale bank. Ook is het evident dat leningen met een degelijk onderpand minder kredietrisico met zich meebrengen dan leningen zonder onderpand. Het al te zwaar leunen op de leverage ratio ondermijnt het nuttige, sturende effect van de risicogewogen BIS-ratio’s. Verder wijst de naoorlogse ervaring in ons land erop dat het bankwezen behoorlijk robuust kan opereren met leverage ratio’s in de orde van grootte van 5 procent (Boonstra et al., 2016).
Daarom valt er veel voor te zeggen om de norm voor de leverage ratio te leggen op 5 procent en de onzekerheid over verdere verhoging weg te nemen. Daarnaast zou het een goede zaak zijn als banken hun balans kunnen verkorten door het grootschalig verkopen van zeer langlopende activa, zoals woninghypotheken, aan institutionele beleggers. Dat verkleint ook de looptijdtransformatie. Tot slot is het belangrijk dat de minimum risicogewichten van bepaalde activa de onderliggende risico’s goed weerspiegelen en rekening houden met de kwaliteit van het onderpand. In dit kader is de onzekerheid over de uitkomst van de discussie over de ‘capital floors’ fnuikend. In de voorliggende voorstellen wordt onvoldoende rekening gehouden met de kwaliteit van het onderpand. Die is in ons land in het algemeen goed in orde, waardoor hypothecaire leningen en landbouwkredieten hier terecht een relatief lage risicoweging hebben. Als de minimum risicogewichten van deze kredieten fors worden opgetrokken, kan dat funest zijn voor deze vormen van kredietverlening in ons land.
Denk na over brandgangen en ringfences in het financiële systeem
De WRR pleit voor het aanbrengen van wat zij noemt ‘brandgangen’ en ‘ringfences’ in het financiële stelsel. Daarbij doelt zij op het afschermen van de nutsfuncties binnen banken, zodat bijvoorbeeld de continuïteit van het betalingsverkeer en de kredietverlening aan het MKB nooit wordt blootgesteld aan de dynamiek van de financiële markten. Hoewel een nuttige aanbeveling, kunnen er toch enkele opmerkingen bij worden geplaatst. Zelfs op het hoogtepunt van de crisis in 2008, toen diverse financiële instellingen door de staat werden gered, of later toen enkele kleine banken in de problemen kwamen, is het girale betalingsverkeer in ons land nooit in de problemen geweest. Dit illustreert de robuustheid van ons betalingsverkeerstelsel. Wat betreft ringfences is het nu al zo dat Nederlandse grootbanken weinig actief zijn in investment banking en dus verhoudingsgewijs weinig blootstaan aan de dynamiek van de financiële markten. Deze aanbeveling van de WRR is vooral relevant voor banken die tegelijkertijd grootschalig actief zijn in het nutsbankieren en in investment banking. Daarvan is in ons land geen sprake.
Diversiteit stimuleren
De WRR constateert dat de diversiteit binnen de financiële sector tekort schiet. Ons land kent, evenals de rest van Europa, een financieel bestel dat zwaar leunt op de intermediatierol van de banken. Directe investering komt hier in vergelijking met bijvoorbeeld de VS minder voor. De Raad pleit voor meer diversiteit, zowel binnen de bancaire sector als daarbuiten. Wat betreft dat laatste zou de WRR graag zien dat er voor het MKB meer alternatieve aanbieders kwamen.
De WRR constateert verder dat grote banken impliciet worden beschermd uit hoofde van hun ‘too big to fail’ status. Dat zou hen financieringsvoordelen opleveren. De Raad toont zich voorstander van een lichter regelgevings- en toezichtregime voor kleinere instellingen en nieuwkomers. Tot slot wijst de Raad er op dat meer diversiteit ook kan bijdragen aan een grotere veerkracht van het financiële systeem: als bepaalde delen wegvallen, kunnen functies elders over worden genomen. In dit kader wijst de Raad op de rol die zogeheten ‘Credit Unions’ in de VS tijdens de crisis hebben gespeeld nadat de grote banken klem kwamen te zitten.
Rabobank is een coöperatieve bank en hecht groot belang aan diversiteit, ook in governancemodellen. Tijdens de crisis is niet alleen in de VS, maar ook in Europa gebleken dat niet-beursgenoteerde banken een stabiliserende rol hebben gespeeld (Boonstra & Mooij, 2012). Daarom is het enigszins verbazingwekkend dat het rapport weinig aandacht besteedt aan de reeds bestaande diversiteit binnen het Europese bankwezen. Want zeker waar het gaat om retailbankieren (consumenten en MKB) vormen spaarbanken en coöperatieve banken in vrijwel alle Europese landen een groot zo niet het grootste deel van het bankwezen. Het VK is de uitzondering op deze regel (Llewellyn, 2012). Het rapport had hier meer aandacht aan mogen besteden, evenals aan de uitdagingen die dit deze instellingen brengt als zij hun eigen vermogen verder moeten versterken.
Het is op zichzelf een goede zaak dat alternatieve aanbieders van MKB-krediet aan belang winnen. Het geeft ondernemers meer opties en vermindert daarmee hun afhankelijkheid van banken voor het verkrijgen van financiering. Dit proces is in volle gang, maar het zal nog jaren duren voordat de nieuwe aanbieders zich kunnen ontwikkelen tot een volwaardig alternatief voor banken. Wel is transparantie belangrijk, opdat de verschaffers van direct vermogen via bijvoorbeeld ‘crowd funding’-platforms weten aan welke risico’s zij bloot staan.
Ook anderszins is het gunstig dat nieuwkomers de markt voor financiële diensten van dynamiek en innovatie kunnen voorzien. Minder gunstig zou het zijn als nieuwkomers onder een verlicht toezichtregime kwamen te vallen. Dit kan de concurrentieverhoudingen binnen de sector verstoren. Zo hoort een bank die onder een lichter toezichtregime valt bijvoorbeeld geen toegang te krijgen tot het depositogarantiestelsel (DGS). De WRR gaat in haar analyse ook voorbij aan de egaliserende werking die het DGS ook nu al heeft op de concurrentie tussen grote en kleine banken op de spaarmarkt.
Tot slot is het een goede zaak als de financiële sector ook plaats blijft bieden aan gespecialiseerde, winstgedreven instellingen, ook die met een hoog risicoprofiel. Dat kunnen investment banks zijn, instellingen die zijn gespecialiseerd in geautomatiseerde handel of alternatieve banken. Zij kunnen een belangrijke bron van innovatie, liquiditeit, gespecialiseerde financiële dienstverlening en hoogwaardige werkgelegenheid vormen. Uiteraard mogen deze instellingen niet onder gemeenschappelijke vangnetten vallen. Zij kunnen belangrijk zijn, maar mogen nimmer systeemrelevant worden.
Over concentratie en bankenomvang
Bij de bespreking van de diversiteit meldt de WRR meermaals dat enkele grote spelers het Nederlandse bankwezen domineren. Dat is een terechte constatering, maar op zichzelf niet bijzonder. Dit is namelijk een verschijnsel dat in meer relatief kleine landen voorkomt. Een hoge concentratiegraad hoeft daarbij een stevige concurrentie tussen de betrokken instellingen niet in de weg te staan (Boonstra & Groeneveld (2006) en de daarin aangehaalde literatuur). Sterker nog, verschillende landen met een relatief sterk geconcentreerd bankwezen scoren juist goed waar het de prijs van de door hen aangeboden dienstverlening betreft (Cap Gemini Ernst & Young, 2004). Zo behoren de kosten van het betalingsverkeer in ons land al decennia tot de laagste ter wereld (DNB, 2012).
De WRR pleit niet voor het gedwongen verkleinen van de bestaande grootbanken en dat is een goede zaak. Het mag niet zo zijn dat het hebben van grote banken een privilege wordt van grote landen. Banken moeten hun internationaal opererende klanten wereldwijd kunnen ondersteunen en financieel technologische innovaties kunnen doorvoeren. Dit vereist een zekere schaal. Als onze banken het Nederlandse bedrijfsleven niet voldoende kunnen ondersteunen, zal het erg kwetsbaar worden voor ontwikkelingen in het buitenland. Dit was ook een les van de crisis: buitenlandse partijen trekken zich als eerste terug.
Verder is het een misverstand dat kleine banken veiliger zouden zijn dan grote banken. Tijdens de GFC, maar ook eerder, zijn er ook veel meer kleine banken dan grote banken in de problemen gekomen. De Britse bank Northern Rock, die als een van de eerste spectaculair ten onder ging, was een relatief kleine instelling. In ons land begon de crisis met de kleine IJslandse spaarbank Icesave en als laatste ging de kleine DSB Bank ten onder. Eerder al, in 2005, failleerde de kleine Bank van der Hoop.
Het is dus nog maar de vraag of kleine banken intrinsiek stabieler zijn dan grote banken. Wel heeft een grote bank in problemen uiteraard meer impact op de financiële stabiliteit dan de ondergang van een kleine bank. Daarom is het terecht dat grote banken als systeemrelevant worden gezien en aan extra eisen zijn onderworpen. Dat betekent ook dat een grootbank als onmisbaar onderdeel van de financiële infrastructuur met haar beslissingen altijd rekening heeft te houden met alle relevante stakeholders, ook als de bank in kwestie overwegend streeft naar het maximaliseren van aandeelhouderswaarde. Zij mag vanwege haar omvang niet failliet gaan, moet daarom onnodige risico’s vermijden en is onderworpen aan een zwaarder risicoregime. Kleinere banken zouden risicovoller mogen zijn, dus ook andere klanten mogen bedienen en puur door winst mogen zijn gedreven. Want er is helemaal niets mis met commerciële banken. Ook zij kunnen waarde toevoegen, voor hun aandeelhouders, klanten en de samenleving als geheel. Wel is het van belang dat dergelijke banken nooit kunnen uitgroeien tot systeemrelevante instellingen en dat er dus ook nooit sprake mag zijn van staatssteun.
Ter afsluiting: voorkom beleidsonzekerheid
In de nasleep van de GFC bestaat tot op de dag van vandaag onzekerheid over de exacte inrichting van het toekomstige financiële toezichtkader. Dat was zeker in de eerste jaren na de crisis gezien de context wellicht onvermijdelijk. Maar wil een bank haar bijdrage aan de samenleving op een verantwoorde wijze kunnen leveren, dan is stabiliteit in regelgeving en toezicht essentieel. Zo lang een bank kan worden geconfronteerd met onverwacht hogere vermogenseisen, in de vorm van hogere kapitaalvereisten of een verplichte verhoging van de minimale risicoweging (capital floors) van belangrijke activa, is het voor haar lastig om een koers uit te zetten. De bank zal dan in veel gevallen een afwachtende houding aannemen, die bijvoorbeeld kan leiden tot een lager dan gewenst groeitempo van haar kredietverlening. De WRR stelt in dit kader dat de financiële sector doet voorkomen dat er een tegenstelling tussen financiële stabiliteit en economische groei zou bestaan. Naar de mening van de WRR is dit niet terecht. Het echte probleem is echter niet zozeer de absolute hoogte van de nieuwe kapitaalvereisten, maar wel een te korte duur van het traject er naartoe (Boonstra & De Cleen, 2014). Het opbouwen van extra kapitaalbuffers vergt nu eenmaal tijd.
Een instabiel toezichtkader, waarbij onverwachte en ingrijpende maatregelen als een zwaard van Damocles boven de sector hangen, draagt niet bij aan een goed functionerende financiële sector. Banken kunnen hun maatschappelijke bijdrage alleen zo goed mogelijk leveren als ook het toezicht stabiel en betrouwbaar is.
Literatuur
Baarsma, B.E., H. Vollaard & J. Baars (2016), Fintechbankieren, Economisch Statistische Berichten, 9 augustus 2016, pp. 564 – 567.
Baarsma, B.E. & W.W. Boonstra (2016), Lacunes in degelijk WRR rapport over financiële sector, Economisch Statistische Berichten, 14 oktober 2016.
Bagehot, W. (1873), Lombard Street. A description of the money market, 3rd edition, Henry S. King & Co., London.
Betaalvereniging Nederland, diverse jaarverslagen.
Beunderman, M. (2016), Centrale bankiers geven toe: de lage rente treft de banken, NRC, 5 oktober 2016.
BKR (2016), Maatschappelijk jaarverslag 2015.
Boonstra, W.W. (2013), Gevarieerde bedrijfsmodellen, sterkere balansen en beter toezicht maakt banken crisisbestendig, Volkskrant, 3 juni 2013.
Boonstra, W.W. (2014), Splits hypotheek voor starters in tweeën, Het Financieele Dagblad, 30 oktober 2014.
Boonstra, W.W. (2015), De geldfabriek nader bekeken, Economisch Statistische Berichten, 5 november 2015.
Boonstra, W.W. (2016), Bankieren met 100% reserve heeft meer na- dan voordelen, MeJudice, 25 januari 2016.
Boonstra, W.W, & N. Smolders (2011), Strengere eisen aan banken vergen economische offers, Mejudice, 26 april 2011.
Boonstra, W.W. & W.A. Bruinshoofd (2013), The Cost of State Intervention in the Financial Sector, Chapter 6 in A. Alemanna, F. den Butter, A. Nijsen & J. Toritti (eds.), Better Business Regulation in a Risk Society, Springer, New York, 2013.
Boonstra, W.W. & L. Treur (2013), Impliciete staatsgaranties voor systeembanken, Economisch Statistische Berichten, 14 juni.
Boonstra, W.W. & J.M. Groeneveld (2006), Concentratie en concurrentie in het Nederlandse bankwezen, Financiële en Monetaire Studies, Vol 24 (2), 2006.
Boonstra, W.W. & P. van Dalen (2013), Een verdere verlaging van de LTV vergt verregaande hervorming van de woningmarkt, Het Financieele Dagblad, 9 november 2013.
W.W. Boonstra & B. de Cleen (2014), Verhogen van eigen vermogen bij banken, Economisch Statistische Berichten, 7 februari 2014, pp. 74 – 75.
Boonstra, W.W., Giesbergen en J. Mooij (2016), De daling van de leverage ratio sinds 1900 nader verklaard, Economisch Statistische Berichten, 2 maart 2016.
Boonstra, W.W. & Y.B. de Vries (2014), Gaan betere regulering en toezicht bijdragen aan een stabieler bankwezen?, Rabobank Special, maart 2014.
Bruinshoofd, W.W. & K. van Nimwegen (2016), Aanpassing banken aan BIS 3 en impact op de kredietverlening, Rabobank Special, april 2016.
Bijlsma, M. & S. van Veldhuizen (2016), Verandert fintech de financiële sector?, Economisch Statistische Berichten, 2 september 2016.
Cap Gemini Ernst & Young (2004), World retail banking report, 2004.
Compendium voor de Leefomgeving, Woningvoorraad naar eigendom, 2006-2014, 23 december 2015.
Dalen, P. van & P. de Vries (2015a), De ene LTV is de andere niet, Rabobank Special, februari 2015.
Dalen, P. van & P. de Vries (2015b), Internationale vergelijking van LTV: vertel het hele verhaal, Rabobank Special, maart 2015.
De Nederlandsche bank (DNB, 2016), Technologische innovatie en de Nederlandse financiële sector, december 2016.
De Nederlandsche bank (DNB, 2012), Kosten Nederlands betalingsverkeer behoren tot de laagste in de EU, december 2012.
Enigma Consulting (2016), Herziening payment service directive: de wijzigingen, december 2015.
FD (2016), Steeds minder wanbetalers bij aflossen hypotheek, 31 oktober 2016, .
Giesbergen, B.C.J & L. Treur (2015), MREL en TLAC: aanvullende schokdempers voor het bankwezen, Rabobank Special, Juli 2015.
Giesbergen, B.C.J & L. Treur (2014), Een traject van hervormingen voor het Nederlandse bankwezen, Rabobank Special, September 2014.
Hei, L. van de & L. Treur (2016), Diversiteit financieringslandschap neemt toe, Rabobank Special, 25 mei 2016.
Horde, C. de, Lage rente tast winstgevendheid banken aan (interview met Danièle Nouy), Het Financieele Dagblad, 30 april 2016.
Ioannidou, V. en J. de Dreu (2006), The impact of explicit deposit Insurance on market discipline, DNB Working Paper No 89, Amsterdam, juli.
Kelly, G. (2014), The Digital revolution in Banking, Group of Thirty Occasional paper 89, December 2014.
Kerste, M, J. Weda, W. Rougoor, N. Roosenboom & C. Biesenbeek, Evaluatie Microfinanciering, SEO Economisch Onderzoek, Amsterdam, april 2016.
Kool, C. en D. Gerritsen (2010), Drama Icesave was te voorzien, Economisch Statistische Berichten, no 4580, maart.
Llewellyn, D.T. (2012), UK building societies: the strengths of mutuality, in: Mooij, J. en W.W. Boonstra (2012), pp. 231 - 246.
Mishkin, F.S., The Economics of Money, Banking and Financial Markets, Ninth Global edition, Pearson.
Monitoring Commissie Code Banken (2016), De kloof overbruggen, Amsterdam, 2016.
Mooij, J. & W.W. Boonstra (eds.), Raiffeisen’s Footprint. The Cooperative Way of Banking, VU University Press, September 2012.
NVB (2016a), Feiten en cijfers Woning- en hypotheekmarkt, 2016.
NVB (2016b), Feiten en cijfers Zakelijke dienstverlening, 2016.
OTB (2017), Monitor koopwoningmarkt, 4e kwartaal 2016 (hoofdrapport), februari 2017.
Petram, L. (2016), De vergeten bankencrisis, Uitgeverij Atlas/Contact, Amsterdam/Antwerpen.
Sandel, M. (2012), What Money Can´t Buy. The Moral Limits of markets, Allen Lane, London, 2012.
SER (2015), Toekomst pensioenstelsel, Advies 15/01, Den Haag.
Smolders, N.M.P. (2011), Basel III: stevig, maar realistisch, Rabobank Themabericht, 1 januari.
Visser, H. (2008), Waarom eenvoudig als het ook ingewikkeld kan: interestvrij bankieren, afscheidsrede, Vrije Universiteit, Amsterdam, maart 2008.
Visser, H. (1980), Monetaire theorie, Stenfert Kroese, Leiden, 1980.
Visser, H. & L.H.M.M. Van Goor (1997), Inleiding tot het geld- en bankwezen, vierde editie, Academic Service, Schoonhoven.
WRR (2016), Samenleving en financiële sector in evenwicht, Rapport No. 96, oktober 2016.
Wijffels, H.H.F. (vz., 2013), Naar een dienstbaar en stabiel bankwezen. Rapport van de Commissie structuur Nederlandse banken (Commissie Wijffels), juni 2013.