Onderzoek

Afschaffing doorsneesystematiek in pensioenregelingen: wat, waarom en hoe?

19 oktober 2017 16:43 RaboResearch

Het regeerakkoord spreekt zich uit voor afschaffing van de doorsneesystematiek. We bespreken wat de doorsneesystematiek is, waarom de transitie complex is en waarom wij positief staan tegenover deze wijziging.

Closeup of the stack of printed materials

De sociale partners –werkgevers en vakbonden– zijn al een aantal jaar in discussie over hoe een nieuw pensioenstelsel eruit moet zien. Zij overleggen hierover onder andere in de Sociaal Economische Raad (SER). Op korte termijn wordt een nieuw SER-advies verwacht, zo blijkt uit het regeerakkoord van het kabinet Rutte-III. Wel schetst het regeerakkoord alvast de contouren voor een nieuw pensioenstelsel, in lijn met eerdere voorstellen van de SER (2015, 2016): in het nieuwe pensioenstelsel wordt een persoonlijk pensioenvermogen gecombineerd met een collectieve buffer en wordt de ‘doorsneesystematiek’ afgeschaft. Reden om deze doorsneesystematiek eens onder de loep te nemen. Wat is de doorsneesystematiek? Waarom voldoet deze systematiek niet meer? Wat komt ervoor in de plaats en hoe lastig is de transitie?

Wat is de doorsneesystematiek?

Bij een doorsneesystematiek betalen werkgevers en werknemers binnen dezelfde pensioenregeling hetzelfde premiepercentage en krijgen werknemers voor iedere ingelegde euro aan premie onafhankelijk van leeftijd dezelfde pensioenopbouw. Dat is eigenlijk niet logisch, omdat de inleg van jongere deelnemers veel langer kan renderen dan die van oudere deelnemers. In andere woorden, de kostprijs[1] voor een pensioen voor oudere deelnemers is hoger dan die van jongere deelnemers (figuur 1).

[1] De kostprijs van een pensioen hangt af van de (verwachte) ingangsdatum, uitkeringsduur, levensverwachting en de rente.

Figuur 1: Doorsneepremie versus actuariële premie (kostprijs) naar leeftijd

Rabobank
Bron: Rabobank

Doordat voor iedereen dezelfde premie wordt betaald, krijgt een jonge deelnemer ‘te weinig’ opbouw voor zijn inleg en een oudere deelnemer ‘te veel’. Anders gezegd: de jonge deelnemers subsidiëren de oudere deelnemers. Er is dus sprake van intergenerationele solidariteit[2]. Maar de jonge deelnemers worden ook oud en worden dan –als het goed gaat– weer gesubsidieerd door de jonge deelnemers die na hen komen.

De doorsneesystematiek kan goed functioneren onder de volgende voorwaarden:

    Werknemers nemen hun hele werkzame leven deel aan een pensioenfonds met dezelfde pensioenregeling. De samenstelling van het deelnemersbestand wijzigt niet enorm. In andere woorden: de verhouding tussen oude en jonge deelnemers is constant. Werknemers hebben gemiddeld genomen dezelfde levensverwachting. De rente en levensverwachting wijzigen niet significant.

In dat geval wordt hetgeen deelnemers in de eerste helft van hun loopbaan ‘teveel’ betalen in de tweede helft gecompenseerd. Bij de invoering van het pensioenstelsel werd aan de eerste twee voorwaarden nog wel voldaan. Maar tegenwoordig is dat niet meer het geval.

[2] Daarnaast is er ook sprake van solidariteit tussen mensen met een korte en lange levensverwachting (man/vrouw, hoog/laag opgeleid); dit verandert niet in de voorgenomen stelselwijziging.

Waarom voldoet deze systematiek niet meer?

De doorsneesystematiek leidt op verschillende manieren vaker tot herverdeling dan vroeger:

    Werknemers werken steeds minder vaak voor één werkgever. Ze hebben vaker kortere dienstverbanden in verschillenden sectoren. Werkenden ondervinden nadeel als zij halverwege hun loopbaan switchen van een werkgever met een uitgebreide (en dure) pensioenregeling naar een werkgever met een minder uitgebreide pensioenregeling. Zij kunnen de pensioenopbouw die zij in de eerste helft van hun loopbaan zijn misgelopen dan niet meer volledig inhalen in de tweede helft. Hoe slechter de pensioenregelingen in de tweede helft van hun loopbaan hoe groter het probleem. Dit geldt in nog sterkere mate voor mensen die na hun veertigste gaan werken als zzp’er en helemaal niet meer deelnemen aan de pensioenregeling. Dit ‘inhaalprobleem’ speelt zelfs als mensen niet van werkgever veranderen, namelijk als het pensioen tijdens de loopbaan wordt versoberd. Dit is de afgelopen jaren al een aantal keer gebeurd. Was het pensioen vroeger nog gebaseerd op je laatst verdiende salaris, tegenwoordig is dit in de meeste gevallen gebaseerd op het gemiddelde salaris. Ook is de pensioenleeftijd de laatste jaren verhoogd en is het opbouwpercentage verlaagd. Werknemers van nu bouwen minder pensioen op en dit pensioen wordt later uitgekeerd dan bij werknemers van twintig jaar geleden (voor een uitgebreide bespreking van deze versoberingen, zie ‘Een toereikend pensioen is niet vanzelfsprekend’). Ook (deelnemers van) pensioenfondsen in krimpende sectoren hebben het lastig. Als er weinig aanwas van jonge deelnemers is, wordt het moeilijk om nog dezelfde opbouw te bieden zonder de premie te verhogen. Er zijn immers te weinig jonge deelnemers om de oudere deelnemers te subsidiëren. Ook is de levensverwachting toegenomen en is de rente gedaald. Dit heeft ervoor gezorgd dat de kostprijs van pensioen de laatste jaren is toegenomen. Daarentegen is het verschil tussen de kostprijs van pensioen voor een jonge en een oudere deelnemer door de daling van de rente wel afgenomen.

Met de afschaffing van de doorsneesystematiek komt een eind aan deze herverdeling en wordt de pensioenopbouw transparanter.

Welke alternatieven zijn er?

Bij de pensioenhervorming zal de doorsneesystematiek worden afgeschaft. In het nieuwe stelsel betalen werkgevers en deelnemers nog steeds een vast, leeftijdsonafhankelijk premiepercentage, maar is er geen vaste jaarlijkse opbouw. Deelnemers krijgen een opbouw die past bij de ingelegde premie, aldus het regeerakkoord. Doordat de premie van een jongere deelnemer langer rendeert, levert de premie die aan het begin van de loopbaan is ingelegd naar verwachting meer pensioenopbouw op dan de premie die aan het einde van de loopbaan is ingelegd. In plaats van een gelijkmatige pensioenopbouw over de gehele loopbaan verschuift het zwaartepunt van de opbouw dus meer naar de eerste helft van de loopbaan.

Dit betekent dat vervroegd uittreden of deeltijdwerk aan het einde van de loopbaan een minder nadelige impact heeft dan in het huidige stelsel. Daarentegen is de impact groter wanneer iemand alleen in de eerste helft van de loopbaan in deeltijd werkt en daarna weer voltijds[3]. Doordat het zwaartepunt verschuift, zou de verwachte pensioenuitkomst in principe kunnen stijgen of de premie kunnen dalen (‘premievrijval’) aangezien de ingelegde premie langer kan worden belegd.

Er had ook gekozen kunnen worden voor de systematiek met een progressieve premie. In dat geval is de premie gelijk aan de kostprijs van pensioen en neemt deze premie dus toe naarmate de deelnemer ouder wordt[4]. Hier lijkt niet voor gekozen te zijn aangezien de positie van ouderen op de arbeidsmarkt dan verslechtert en de eerder genoemde premievrijval of stijging in pensioenuitkomst niet wordt gerealiseerd.

[3] In de praktijk blijven mensen die eenmaal voor deeltijd hebben gekozen meestal de rest van hun loopbaan in deeltijd werken.

[4] Een progressieve premie is gebruikelijk in de zogenaamde beschikbare premieregelingen, zoals die worden uitgevoerd door verzekeraars of premiepensioeninstellingen (PPI’s). Het is onduidelijk of het afschaffen van de doorsneesystematiek ook gevolgen heeft voor dit soort regelingen.

Transitieproblematiek

Wij staan positief tegenover de keuze voor een leeftijdsonafhankelijke premie, omdat dit beter aansluit op de huidige arbeidsmarkt dan een progressieve premie. De wijziging van de opbouwsystematiek leidt echter wel tot overgangsproblematiek. Het is het meest ongunstig voor werknemers in de leeftijd van 35-50 jaar die ongeveer halverwege hun loopbaan zijn: zij hebben de eerste helft van hun loopbaan ‘te weinig’ opbouw gekregen voor hun inleg maar gaan in de tweede helft van hun loopbaan niet meer ‘teveel’ opbouw krijgen. De rentestand is van invloed op de totale omvang van dit effect. Bij de huidige rentestand bouwen deelnemers tussen de 35-50 jaar maximaal 5,5 procent minder aanvullend pensioen op (figuur 2).

Dit kan bij een rente van 3 procent oplopen tot maximaal 11 procent voor de grootste verliezers, volgens berekeningen van het Centraal Planbureau (CPB, 2017). Ter vergelijking: een jaar eerder stoppen met werken resulteert in een pensioen dat 6-7 procent lager is. Zonder compensatie zou deze groep dus (nog) minimaal een jaar langer moeten doorwerken om de oorspronkelijke pensioenhoogte te halen. Om te voorkomen dat bepaalde leeftijdsgroepen worden benadeeld bij de transitie is veel geld nodig. Bij een rentestand van 1,25 procent kost het in totaal maar liefst 55 miljard euro om de tekorten te compenseren, volgens hetzelfde CPB-onderzoek. Bij een rente van 3 procent stijgt dit tot 63 miljard euro.[5]

Wie deze 55 miljard zou moeten gaan betalen, is de grote vraag. Bij de aanvang van de eerste pensioenregelingen is er destijds voor gekozen om de oudere generatie een opbouw te bieden tegen een te lage premie. Deze last is systematisch doorgeschoven waarbij nu de vraag is wie deze moet betalen. Een aantal partijen die deze last zouden kunnen betalen:

[5] Een eerdere CPB-studie sprak zelfs van 100 miljard euro, maar daarin werd gerekend met een hogere rente en werd geen rekening gehouden met de premievrijval, het feit dat een lagere premie kan worden gehanteerd voor hetzelfde pensioenresultaat.

Figuur 2: Impact transitie op pensioenopbouw naar geboortejaar

Rabobank
Bron: CPB
    Huidige werknemers: er vindt geen compensatie plaats en met name de generatie die nu tussen de 35-50 jaar is, betaalt de rekening. Mogelijk zal er tijdelijk extra ruimte worden geboden om zelf fiscaalvriendelijk bij te sparen. Werkgevers: de werkgevers dragen een deel van de lasten. Het nieuwe kabinet boekt in het regeerakkoord een tijdelijke premiestijging in van totaal 0,4 miljard euro als werkgever in de publieke sector. Hiermee lijkt ten minste gedeeltelijk voor deze optie te worden gekozen. Werkgevers en werknemers in de toekomst: de systematiek wordt geleidelijk afgebouwd waardoor de huidige en toekomstige generatie beide de rekening betalen. Pensioenfondsen en aangesloten werkgevers: de gemiddelde dekkingsgraad is per eind september 2017 geraamd op 108 procent. Hiermee is het grootste deel van de sector nog steeds in herstel en is er binnen de huidige regelgeving ons inziens geen ruimte om deze overgangslasten te bekostigen Overheid: in het regeerakkoord geeft het nieuwe kabinet aan dat de overheid financieel bijdraagt, door de fiscale kaders tijdelijk te verruimen, mits de langetermijnhoudbaarheid van de overheidsfinanciën dit toestaat. Wij achten de kans niet groot dat de overheid via de fiscale kaders de gehele 55 miljard zal faciliteren.

Wij verwachten dat voor een combinatie van bovenstaande oplossingen zal worden gekozen. Zo benadrukt het CPB al dat de genoemde 55 miljard gedeeltelijk kan worden opgevangen door de inrichting van een lagere buffer bij de mogelijke overgang naar een nieuw pensioenstelsel met persoonlijke pensioenrekeningen en een collectieve buffer (zie nog te verschijnen publicatie).

De verschillen tussen pensioenfondsen zijn ook noemenswaardig, zodat één oplossing voor de sector niet voor de hand ligt en maatwerk waarschijnlijk is. Voor een individueel fonds hangt de omvang van de transitieproblematiek samen met de leeftijdsopbouw: hoe homogener de leeftijdsopbouw hoe kleiner de transitieproblematiek.

Concluderend staan wij positief tegenover de afschaffing van de doorsneesystematiek. De nieuwe systematiek sluit beter aan bij de huidige arbeidsmarkt. Het is echter wel de vraag wie de transitiekosten van 55 miljard gaat betalen. Wij verwachten dat deze wijziging beter is uit te leggen in combinatie met een wijziging van het pensioenstelsel. Bovendien zal maatwerk per pensioenfonds nodig zijn en verwachten wij een lastenverdeling tussen alle generaties binnen het fonds en de overheid.

Bronnen

Centraal Planbureau (2017), Overgangseffecten bij afschaffing doorsneesystematiek

Kabinetsformatie (2017), Vertrouwen in de toekomst. Regeerakkoord 2017 – 2021 VVD, CDA, D66 en ChristenUnie

RaboResearch (2015), Een toereikend pensioen is niet vanzelfsprekend

Sociaal Economische Raad (2015), Toekomst pensioenstelsel – SER advies

Sociaal Economische Raad (2016), Verkenning persoonlijk pensioenvermogen met collectieve risicodeling

Disclaimer

De op/via deze publicatie door Coöperatieve Rabobank U.A. verstrekte informatie is uitsluitend aan Nederlandse afnemers gericht en is geen beleggingsadvies of enige andere beleggingsdienst in de zin van artikel 1: 1 van de Wet op het financieel toezicht. Lees verder