Onderzoek
De stad als kraamkamer: Steden zijn de motor van de demografische ontwikkeling
De grote steden zijn de kraamkamer van ons land. Dat is opmerkelijk, want steden groeiden in het verleden nooit op eigen kracht. Wat is er gebeurd?
De tekst van dit Themabericht is ook verschenen in het Tijdschrift voor de Volkshuisvesting, augustus 2014
De grote Nederlandse steden maken een opmerkelijke bevolkingsgroei door. Nog niet zo lang geleden stierven in de steden meer mensen dan er werden geboren en nog korter geleden keerden meer mensen de stad de rug toe dan er zich vestigden. In de jaren zeventig leek de stad dan ook ten dode opgeschreven. Nu is zij echter een en al levendigheid én een bron van leven.
Bevolkingsontwikkeling in Nederland
Het aantal inwoners van ons land – en daarmee de behoefte aan woningen – is in de afgelopen anderhalve eeuw weliswaar sterk toegenomen, maar het tempo van de bevolkingsgroei nam gedurende deze lange periode vrijwel voortdurend af als gevolg van de daling van het geboortecijfer (figuur 1). Door deze daling is ieder volgend geboortecohort kleiner dan het voorgaande en daardoor treedt gaandeweg vergrijzing van de bevolking op (figuur 2). Daarnaast leidt de daling van het geboortecijfer ertoe dat het aandeel van de buitenlandse migratie in de bevolkingsontwikkeling belangrijker wordt. Daardoor neemt het allochtone aandeel in de bevolking toe. Het buitenlands migratiesaldo fluctueert overigens sterk van jaar tot jaar als gevolg van de economische en politieke situatie in de landen van herkomst en in Nederland.
Tot slot zijn door de daling van het aantal geboorten de gezinnen kleiner dan voorheen en bovendien wonen meer mensen over een langere periode alleen of met zijn tweeën. Er is sprake van een sterke huishoudensverdunning (figuur 2). De behoefte aan woningen neemt daardoor sterker toe dan de bevolking. De daling van het geboortecijfer bepaalt dus niet alleen de ontwikkeling van de bevolkingsomvang, maar is ook van invloed op de samenstelling van de bevolking. Naarmate de tijd verstrijkt, gaan ouderen, allochtonen en kleine huishoudens meer en meer de woningbehoefte in ons land bepalen.
Urbanisatie, suburbanisatie en re-urbanisatie
Niet alleen het tempo van de bevolkingsgroei in ons land veranderde met de tijd, ook trad verandering op in de plaats waar deze groei optrad. Op de vleugels van de industrialisatie ging de bevolkingsgroei gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw
gepaard met een sterke groei van de steden. Werknemers zochten en vonden huisvesting op loopafstand van de fabriek waar zij werkten. Deze verstedelijking deed zich weliswaar over de volle breedte van het – vanouds sterk versnipperde – patroon van steden in ons land voor, maar decennia lang deed de sterkste groei zich voor in de drie grootste gemeenten [1].
Dankzij de sterke welvaartsgroei werd vanaf de jaren zestig de gezinsauto gemeengoed en daarmee kwam voor velen een woning ‘in het groen’ binnen bereik. In de kwarteeuw die volgde, vond een zeer sterke groei plaats van voorsteden, die – al dan niet als resultaat van ruimtelijke ordening door de overheid – in het landelijk gebied tot ontwikkeling kwamen en die na verloop van tijd zelf vaak ook een stedelijk karakter verwierven. De ‘oude’ stedelijke gemeenten zagen doorgaans niet alleen hun aandeel in de bevolking afnemen, maar ook hun inwonertal in absolute zin.
Bovendien raakten de steden ook in economisch opzicht in verval doordat de mondialisering van de economie een sterke daling van de (industriële) werkgelegenheid met zich meebracht. In de jaren tachtig kwam er echter een einde aan het economisch verval en de bevolkingskrimp van de (grote) steden. Door stadsvernieuwing werden steden weer aantrekkelijkheid als woonplaats en bovendien werden zij de voortrekkers in de ontwikkeling van de nieuwe diensteneconomie. Sindsdien nemen grote steden – net als de middelgrote steden en de voorsteden – weer in omvang toe en wordt gesproken van ‘re-urbanisatie’.
De suburbanisatie en de re-urbanisatie komen tot uiting in de ontwikkeling van de bevolkingsomvang van de verschillende stedelijkheidscategorieën van gemeenten die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) onderkent [2]. Het CBS bepaalt de mate van stedelijkheid van een gemeente aan de hand van het gemiddelde van het aantal adressen in een straal van een kilometer rond alle adressen in een gemeente – de ‘omgevingsadressendichtheid’[3]. Op grond daarvan onderscheidt het CBS vijf stedelijkheidsklassen, van ‘zeer sterk stedelijk’ tot ‘niet stedelijk’. Van de ruim vierhonderd Nederlandse gemeenten heeft minder dan een vijfde deel een – zeer sterk of sterk – stedelijk karakter en een vijfde deel een ‘suburbaan’ – matig stedelijk – karakter. De rest van de Nederlandse gemeenten is ‘landelijk’ van karakter. De sterkst verstedelijkte gemeenten liggen vrijwel alle in de Randstad (figuur 3).
[1] Daardoor nam het gezamenlijke aandeel van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag in de bevolking van ons land tussen 1870 en 1930 toe van vijftien tot 25 procent.
[2] Deze gegevens zijn beschikbaar vanaf 1972. Ze geven daardoor geen inzicht in de ontwikkeling tijdens de urbanisatiefase.
[3] Amsterdam kende in 2012 de hoogste gemiddelde omgevingsadressendichtheid (6.085 adressen) en Littenseradiel de laagste (124).
De suburbanisatie uitte zich in de sterke – zij het sinds het midden van de jaren zeventig afnemende – daling van het inwonertal die zich tot het midden van de jaren tachtig in de zeer sterk stedelijke gemeenten voordeed. Sindsdien is in dit type gemeenten echter weer sprake van groei – re-urbanisatie (figuur 4). De andere stedelijkheidscategorieën vertoonden in de afgelopen veertig jaar een voortdurende toename van hun inwonertal [4] en de sterk en matig stedelijke gemeenten zagen daarnaast ook hun aandeel in de Nederlandse bevolking toenemen. In het landelijk gebied – de weinig en niet stedelijke gemeenten – neemt dit aandeel echter sinds het midden van de jaren tachtig af en sinds kort is in de niet-stedelijke gemeenten ook sprake van absolute daling van de bevolkingsomvang – krimp (figuur 5). Ook hierin komt de re-urbanisatie tot uiting. Deze uiteenlopende demografische ontwikkeling van ‘stad’ en ‘land’ heeft grote gevolgen voor de ‘volkshuisvesting’. In de steden neemt het tekort aan woningen toe, maar in het landelijk gebied neemt het af en doet zich hier en daar al een overschot voor.
Het aandeel van de zeer sterk stedelijke gemeenten in de bevolking neemt pas sinds kort weer toe, maar is nog altijd veel kleiner dan veertig jaar geleden (figuur 5). Daardoor bevond het aandeel van de steden en voorsteden gezamenlijk zich in 2012 op hetzelfde niveau als in 1972. Vanuit het heden beschouwd, was er in de afgelopen decennia per saldo dus sprake van spreiding van inwoners over de stedelijke gemeenten. Niettemin is sinds enkele jaren (weer) sprake van concentratie van de bevolking in (zeer) sterk stedelijke gemeenten.
[4] De sterke groei van (het aandeel van) de sterk en matig stedelijke gemeenten wordt hier overschat. Een deel van de huidige sterk en matig stedelijke gemeenten had enkele decennia geleden nog een matig, weinig of niet stedelijk karakter. De omvang van de suburbanisatie wordt hierdoor onderschat.
Binnenlandse migratie stuurt de verstedelijking
Net als bij de bevolkingsontwikkeling in het land als geheel spelen de natuurlijke aanwas en het buitenlandse migratiesaldo een rol bij de bevolkingsontwikkeling in de verschillende stedelijkheidscategorieën. De variatie in deze demografische factoren is echter gering. Met uitzondering van de zeer sterk stedelijke gemeenten vertoonden alle stedelijkheidscategorieën in de afgelopen decennia praktisch dezelfde natuurlijke aanwas en hetzelfde buitenlands migratiesaldo (figuren 6 en 7). In de zeer sterk stedelijke gemeenten was de natuurlijke aanwas lange tijd wat lager en is het buitenlands migratiesaldo doorgaans wat hoger – en ook veel meer volatiel – dan in de andere categorieën [5].
[5] Immigranten vestigen zich met het oog op de mogelijkheden voor huisvesting en werk graag in de grote steden, waar zij bovendien de steun vinden van landgenoten die al eerder in Nederland kwamen wonen. Na twee jaar met een buitenlands vertrekoverschot is in de zeer sterk stedelijke gemeenten sinds 2008 per saldo weer sprake van immigratie.
Lokale en regionale variatie in bevolkingsontwikkeling is doorgaans dan ook vooral het gevolg van verschillen in binnenlandse migratie. Verhuizingen zijn op lokaal en regionaal niveau in het algemeen veel belangrijker voor de bevolkingsontwikkeling dan geboorte, sterfte, immigratie en emigratie (figuur 8). Ook de stedelijkheidscategorieën van gemeenten verschilden in de afgelopen decennia sterk voor wat betreft hun binnenlandse migratiesaldo en in de ontwikkeling van dit saldo. De omslag van suburbanisatie naar re-urbanisatie was dan ook het gevolg van een verandering in het verhuispatroon.
Tijdens de suburbanisatiefase was in de zeer sterk stedelijke gemeenten sprake van een zeer forse uitstroom van inwoners. De andere stedelijkheidscategorieën kenden echter een vestigingsoverschot. In de sterk en matig stedelijke gemeenten heeft dit overschot zich tot op de dag van vandaag gehandhaafd, maar in het landelijk gebied is sinds het begin van de jaren tachtig sprake van een vertrekoverschot. Deze omslag in het landelijk gebied vormde het spiegelbeeld van de omslag in de bevolkingsontwikkeling in de zeer sterk stedelijke gemeenten. Dankzij de stadsvernieuwing nam het aandeel van deze gemeenten in de Nederlandse woningproductie rond deze tijd sterk toe [6]. Meer dan in de jaren daarvoor vond vanaf het midden van de jaren zeventig de leeftijdscategorie van 25 tot 35 jaar – starters – onderdak in de stad en daardoor nam het vertrek(overschot) van deze leeftijdsgroep uit de stad sterk af. Daling van de uitstroom uit de zeer sterk stedelijke gemeenten ging dus gepaard met daling van de instroom in het landelijk gebied (figuur 9).
[6] Dit aandeel bedroeg acht procent in 1973 en 23 procent in 1984.
De binnenlandse migratie varieert – net zoals de natuurlijke aanwas en de buitenlandse migratie – sterk met de leeftijd. In de eerste plaats neemt de verhuisfrequentie af naarmate de leeftijd vordert. Van alle leeftijdscategorieën verhuizen jongvolwassenen veruit het meest en ouderen het minst (figuur 10). Daarnaast verschillen leeftijdscategorieën in de oriëntatie die zij bij verhuizing hebben. Jongvolwassenen verlaten per saldo de voorsteden en het landelijk gebied en vestigen zich in de steden. Voor alle andere leeftijdscategorieën is het verhuispatroon juist andersom. Gezinnen en ouderen verlaten per saldo de meest verstedelijkte gemeenten en vestigen zich in de voorsteden en het landelijk gebied (figuur 11).
In de afgelopen vier decennia was voor de meeste leeftijdscategorieën zowel de verhuisfrequentie als de oriëntatie van hun verhuizingen zeer stabiel (figuur 10). Sinds het midden van de jaren negentig vertoont de leeftijdscategorie van 15 tot 25 jaar – jongvolwassenen – echter een gestage groei van het aantal verhuizingen en sinds het begin van de jaren negentig is dat ook voor de leeftijdscategorie van 25 tot 35 jaar – veelal starters op de woning- en arbeidsmarkt – het geval. De toename van de ‘beweeglijkheid’ van jongvolwassenen hangt samen met de stijging van de deelname aan het hoger onderwijs. Tussen 1995 en 2012 werd het aantal bij het hoger onderwijs ingeschreven studenten bijna anderhalf maal zo groot [7]. Een groot deel van hen vestigt zich in de gemeente waar de instelling voor hoger onderwijs is gevestigd. Dat is doorgaans een (zeer) sterk stedelijke gemeente. De toename van de binnenlandse migratie door starters wordt voor een belangrijk deel verklaard door de trek van deze categorie naar gemeenten waar woningen worden gebouwd [8]. In het Vinex-tijdperk nam het aandeel van de zeer sterk stedelijke gemeenten in de woningnieuwbouw gestaag (verder) toe en als gevolg daarvan werd de uitstroom van starters uit dit type gemeenten gaandeweg kleiner.
[7] Het aandeel van de ingeschreven studenten in de bevolking van in de leeftijdscategorie van 15 tot 25 jaar nam toe van 22 procent in 1995 tot 32 procent in 2012.
[8] Naarmate in een jaar het verschil tussen het aantal inwoners in de leeftijdscategorie van 25 tot 35 jaar en de toename van de woningvoorraad in een gemeente groter was, was ook het aantal verhuizende personen in deze leeftijdscategorie groter.
Steden worden vruchtbare grond
Dankzij de toename van de beweeglijkheid van jongvolwassenen en starters en hun oriëntatie op de stad deed zich een opmerkelijke verandering voor in de positie van de zeer sterk stedelijke gemeenten in de bevolkingsontwikkeling van ons land. Na vele decennia waarin zeer sterk stedelijke gemeenten per saldo inwoners naar de andere stedelijkheidscategorieën zagen vertrekken, is hier sinds enkele jaren (weer) sprake van een vestigingsoverschot (figuur 9). De zeer sterk stedelijke gemeenten zijn als woonplaats aantrekkelijker geworden voor jongvolwassenen en minder onaantrekkelijke voor starters, gezinnen en ouderen (figuur 12). Na een daling tijdens de suburbanisatiefase, neemt het aandeel van de stedelijke gemeenten in de jongvolwassenen en starters in ons land sinds het einde van de jaren tachtig weer toe. Deze concentratie vormt – naast de toegenomen onderwijsparticipatie en de concentratie van de woningbouw – een belangrijke factor achter de aantrekkelijkheid van steden voor jonge, hoogopgeleide mensen [9].
De tweede wijziging in de positie van de zeer sterk stedelijke gemeenten heeft betrekking op de natuurlijke aanwas. Tot de jongste eeuwwisseling was de natuurlijke aanwas in de zeer sterk stedelijke gemeenten relatief laag of was hier zelfs sprake van een sterfteoverschot. In het midden van de jaren negentig zette echter een stijging van de natuurlijke aanwas in de zeer sterk stedelijke gemeenten in, terwijl in het landelijk gebied al jaren sprake is van een scherpe daling en in de sterk en matig stedelijke gebieden van een stabilisering. Sinds de eeuwwisseling vertonen de zeer sterk stedelijke gemeenten van alle stedelijkheidscategorieën dan ook de sterkste natuurlijke aanwas (figuur 6).
Het geboortecijfer in de zeer sterk stedelijke gemeenten is relatief hoog en het sterftecijfer laag als gevolg van de toename van het aandeel van de beide ‘vruchtbare’ leeftijdscategorieën – van 25 tot 35 jaar en van 35 tot 45 jaar – in de bevolking (figuur 13). Op haar beurt is de toename van dit aandeel het resultaat van het vestigingsoverschot van jongvolwassenen en de uitstroom van ouderen waarvan nu al bijna veertig jaar sprake is. Toch gaat de vergrijzing van de Nederlandse bevolking ook aan de zeer sterk stedelijke gemeenten niet voorbij (figuur 13). Ondanks de voortdurende uitstroom van ouderen is nog altijd een op de acht inwoners van deze gemeenten 65 jaar of ouder [10]. Daarmee bevond zowel het aantal ouderen in de zeer sterk stedelijke gemeenten als hun aandeel in de bevolking van deze gemeenten zich in 2012 op hetzelfde niveau als in het begin van de jaren zeventig.
[9] Het aandeel van de 78 (zeer) sterk stedelijke gemeenten in het aantal jongvolwassenen en staters in ons land bedraagt 51 respectievelijk 57 procent. Het aandeel van deze gemeenten in de totale bevolking is 47 procent.
[10] In de sterk stedelijke gemeenten is zelfs een op de zes inwoners 65 jaar of ouder. Anders beschouwd wonen ruim 1,2 miljoen ouderen – 45 procent van het totale aantal ouderen in ons land – in een stedelijke gemeente.
De steden aan kop
De (zeer) sterk stedelijke gemeenten in ons land zijn – dankzij immigratie, een binnenlands vestigingsoverschot en natuurlijke aanwas – in de afgelopen jaren de motor geworden achter de bevolkingsgroei in ons land. Daarmee doet zich een in historisch opzicht zeer bijzondere situatie voor. Tot in de twintigste eeuw kenden (grote) steden immers – als gevolg van de slechte leefomstandigheden – immers een sterfteoverschot en in de jaren zestig en zeventig zagen zij een groot deel van hun bevolking vertrekken naar de opkomende voorsteden.
Dankzij de voortdurende instroom van jongvolwassen inwoners uit binnen- en buitenland jaar hebben de zeer sterk stedelijke gemeenten zich in de afgelopen veertig ontwikkeld tot ‘jeugdige’ eilanden in ons vergrijzende land en vertonen zij van alle typen gemeenten de sterkste natuurlijke aanwas. Daarmee gaan de grote steden – wellicht voor het eerst in de geschiedenis – niet alleen aan kop qua groei, maar dragen de demografische factoren alle drie bij aan die groei.
Literatuurverwijzing
ABF-Research (2013). Vastgoedmonitor
CBS (2014). www.statline.nl
Doucet, B. (2014). A process of change and a changing process, TESG, 2014
Primos (2012). Primos, ABF-Research, 2012
Rabobank (2014). De Nederlandse woningmarkt in regionaal perspectief
Raets (2011). Binnensteden en hun bewoners, CBS, 2011