Onderzoek
Een blauwdruk van een goed belastingstelsel
De vormgeving van het belastingstelsel is economisch van belang omdat het invloed heeft op de arbeidsparticipatie, werkgelegenheid en economische groei. In deze Special geven we een blauwdruk van een economisch wenselijk belastingstelsel.
De vormgeving van het belastingstelsel is economisch van belang omdat het invloed heeft op de arbeidsparticipatie, werkgelegenheid en economische groei. In deze Special geven we een blauwdruk van een economisch wenselijk belastingstelsel. We bespreken de basisprincipes die gelden voor elk goed belastingstelsel, om vervolgens de economische effecten van individuele belastingen te bespreken: inkomstenbelasting, consumptiebelasting (BTW), vermogensbelasting en vennootschapsbelasting. Daarnaast hebben we op basis hiervan gekeken naar wat voor het Nederlandse belastingstelsel economisch wenselijke hervormingen zijn, zie Het Nederlandse belastingstelsel: genoeg te hervormen.
Voorafgaand aan een discussie over de gewenste structuur van een belastingstelsel is het belangrijk je de vraag te stellen wat de redenen zijn om überhaupt belasting te heffen. De meest voor de hand liggende reden is om de publieke uitgaven te financieren. Maar het belastingstelsel kan ook worden ingezet om ongelijkheid te verminderen of om het gedrag van mensen te veranderen. Denk in dit kader bijvoorbeeld aan het ontmoedigen van het gebruik van alcohol of sigaretten of het stimuleren van duurzame energie. In elk geval staat vast dat als we waarde hechten aan publieke uitgaven, zoals defensie, zorg, infrastructuur en onderwijs, we ook belastinginkomsten nodig hebben om deze te financieren. En elke belasting heeft, bedoeld of onbedoeld, invloed op sociale factoren zoals de inkomensverdeling en doorgaans ook op het gedrag van huishoudens en bedrijven.
Het doel van deze Special is echter hoofdzakelijk om te onderzoeken wat vanuit economisch oogpunt de beste manier is om het belastingsysteem vorm te geven. Dit doen we door eerst te kijken naar het belastingstelsel als geheel, om vervolgens de effecten van individuele belastingen op economische factoren zoals economische groei en werkgelegenheid te onderzoeken. En hoewel het uiteindelijk aan de politiek is om te bepalen wat de gewenste hoogte en progressiviteit van de belastingen zijn, zullen we laten zien dat bij een gegeven voorkeur voor sociale uitkomsten het belastingsysteem in veel landen efficiënter kan worden ingedeeld dan nu het geval is.
Basisprincipes belastingstelsel
Volgens Mirrlees (2010) zijn er drie kernbegrippen van belang bij elke discussie over belastinghervormingen: neutraliteit, eenvoud en stabiliteit. Neutraliteit wil zeggen dat soortgelijke activiteiten op eenzelfde manier worden belast. Dit voorkomt verstoringen van keuzes die mensen maken en verspilling van tijd en middelen om belastingen te ontwijken. Een belangrijke uitzondering hierop is als de overheid gedrag bewust wil veranderen om maatschappelijke doelen te bereiken: denk aan accijns op alcohol en sigaretten om het gebruik ervan te ontmoedigen, of belastingvoordelen op groene energie om duurzaamheid te stimuleren. Ten tweede is het belangrijk om het belastingstelsel zo eenvoudig mogelijk te houden. Hierdoor is het transparanter en zijn er lagere administratieve kosten voor burgers en bedrijven. Ook zal een ingewikkeld belastingsysteem leiden tot meer belastingontwijking. Ten slotte moet de stabiliteit van het belastingsysteem in de gaten worden gehouden: voortdurende veranderingen in de structuur van het belastingstelsel leiden tot veel onzekerheid voor bedrijven en consumenten, en maakt het lastig om langetermijnplannen te maken.
Behalve bovengenoemde principes is het van belang om individuele belastingen te zien als onderdeel van een geheel. Een hoger BTW-tarief op levensmiddelen leidt wellicht tot meer inkomensongelijkheid wanneer mensen met lagere inkomens relatief meer besteden aan levensmiddelen dan hogere inkomens. De inkomensongelijkheid hoeft echter niet toe te nemen als de koopkrachtdaling van de lagere inkomens wordt gecompenseerd door de loonbelastingen voor de laagste inkomens te verlagen. In een goed belastingsysteem worden de sociaaleconomische doelstellingen daarom bereikt door individuele belastingen altijd met elkaar in samenhang te zien.
Een analyse van individuele belastingen
In de meeste landen zijn de overheidsinkomsten opgebouwd uit een paar belastingsoorten (figuur 1): inkomstenbelasting, consumptiebelasting (BTW en accijnzen), vermogensbelasting[1] en vennootschapsbelasting. Uit de literatuur blijkt dat deze belastingen verschillen in de mate waarin zij economische groei verminderen.[2]
[1] Hieronder vallen ook vermogenstransactiebelastingen.
[2] Vooral de publicatie Tax and economic growth van de OECD (2008) geeft een gedetailleerde en goed geïnformeerde weergave van de beschikbare literatuur over de invloed van individuele belastingen op economische groei en werkgelegenheid. Wij zullen hier dan ook meermaals naar verwijzen.
Loonbelasting: verlaging lasten op arbeid goed voor economische groei en werkgelegenheid
Lasten op arbeid economisch verstorend
In de meeste landen is de inkomstenbelasting de belangrijkste bron van inkomen voor de overheid (figuur 1). Inkomstenbelasting bestaat meestal uit belasting op arbeid- en uitkeringsinkomsten en premies volksverzekeringen die werknemers en werkgevers betalen. Deze belastingen en premies leiden tot een belastingwig: het verschil tussen wat een werkgever betaalt aan arbeidskosten en wat een werknemer netto overhoudt. De meeste landen binnen de OECD hebben een relatief hoge wig (figuur 2).
Uit de economische literatuur blijkt dat een hoge belastingwig[3] verstorend werkt. Vooral de arbeidsparticipatie blijkt erg gevoelig voor de hoogte van de inkomstenbelasting. Het effect van een lager netto loon door hogere inkomstenbelasting op de beslissing van individuen om al dan niet te gaan werken is tweeledig: aan de ene kant leidt het tot meer arbeidsparticipatie omdat mensen meer moeten werken om een bepaald netto inkomen te realiseren; aan de andere kant maakt het werken minder lonend wat de arbeidsparticipatie kan verminderen. Uit de literatuur blijkt dat het laatste effect over het algemeen sterker is dan het eerste (OECD, 2008): hogere belastingen leiden tot een lagere arbeidsparticipatie. Vooral bij vrouwen hangt het aantal gewerkte uren sterk af van de hoogte van de inkomstenbelasting. Daarnaast ontstaan hogere arbeidskosten voor werkgevers als hogere belastingen niet volledig worden doorberekend in de contractlonen van werknemers. Hierdoor daalt de vraag naar arbeid en dus de werkgelegenheid (OECD, 2008).
Verschillende mogelijkheden verlaging inkomstenbelasting
Als de overheid besluit de belastingtarieven te verlagen, kan dat op twee manieren: door het werknemersdeel van de wig (voornamelijk bestaande uit loonbelasting) te verlagen of door het werkgeversdeel (voornamelijk bestaande uit sociale premies) te verlagen. Volgens de klassieke economische theorie zou het op de lange termijn niet moet uitmaken welke van de twee wordt verlaagd: hogere werkgeverslasten zullen in een efficiënte arbeidsmarkt uiteindelijk worden doorberekend in het contractloon van de werknemers(OECD, 1990).
Op de korte termijn blijkt echter dat een verhoging van werkgeverslasten niet direct leidt tot lagere contractlonen, zeker bij een krappe arbeidsmarkt met een lage werkloosheid. Daardoor zullen de arbeidskosten toenemen bij een verhoging van de werkgeverslasten, wat de vraag naar arbeid vermindert. Of een verandering in werkgeverslasten op de lange termijn wel wordt doorberekend in de contractlonen lijkt afhankelijk van de institutionele vormgeving van de arbeidsmarkt in een land (OECD, 2008). In ieder geval op de korte termijn is er voor een overheid dus de afweging tussen een hogere arbeidsparticipatie of lagere arbeidskosten als zij kiest voor een verlaging van de werknemers- of werkgeverswig.
Behalve de verlaging van de belastingtarieven heeft de overheid verschillende aftrekposten en heffingskortingen tot haar beschikking om de belastingtarieven voor specifieke groepen te verlagen. Een heffingskorting die een sterk positieve invloed heeft op de arbeidsparticipatie is de arbeidskorting. Doordat deze heffingskorting alleen beschikbaar is voor mensen met een baan, zorgt zij voor een groter verschil in netto inkomen tussen werkenden en niet-werkenden. Dit zorgt voor een grotere prikkel om deel te nemen aan het arbeidsproces (Jacobs, 2012).
Gerelateerd hieraan zijn de toeslagen voor bepaalde groepen, vaak de lagere inkomens: doordat de hoogte van toeslagen vaak afneemt bij een hoger inkomen kan de marginale druk (de extra netto belasting die je moet betalen bij een stijging van het inkomen) in sommige gevallen erg hoog uitvallen, waardoor het nauwelijks loont om meer te gaan werken. In sommige gevallen kan dit er zelfs voor zorgen dat de beslissing om te gaan werken leidt tot een vermindering van de netto inkomsten, de zogeheten armoedeval. Dit komt vaak voor als iemand met een uitkering besluit te gaan werken en zijn totale netto inkomsten afnemen door de afname van de toeslagen en regelingen waar hij bij een lager inkomen nog wel recht op had.
Vanuit economisch oogpunt is het daarom verstandig om het aantal toeslagen zo veel mogelijk te beperken en een specifieke arbeidskorting in te voeren. Dit zal echter wel gevolgen hebben voor de koopkracht van groepen: een hogere arbeidskorting verhoogt de inkomensongelijkheid tussen actieven en inactieven, terwijl lagere toeslagen de koopkracht van specifieke groepen sterk kan beïnvloeden.
Economische gevolgen progressief belastingstelsel tweeledig
De meeste ontwikkelde landen geven de voorkeur aan een progressief belastingstelsel (figuur 3). In de economie wordt een progressief belastingstelsel traditioneel gezien als slecht voor de economische groei. Een hogere belastingprogressiviteit kan leiden tot een daling in het aantal gewerkte uren en mensen doen besluiten om minder onderwijs te volgen, aangezien meer verdienen minder lonend wordt (OECD, 2008). Ook kan een hogere belastingprogressiviteit ondernemerschap en het nemen van risico’s verhinderen omdat de hogere belastingen de beloning bij het nemen van risico’s verminderen.[4]
[3] De belastingwig is hier gedefinieerd als het verschil tussen de totale arbeidskosten voor werkgevers en het netto inkomen van werknemers gedeeld door de totale arbeidskosten.
[4] Belastingprogressiviteit is hier gedefinieerd als het verschil tussen de marginale en de gemiddelde inkomstenbelasting gedeeld door één min de gemiddelde inkomstenbelasting. Hoe hoger het getal hoe hoger de progressiviteit.
Recent onderzoek suggereert echter dat een progressief belastingstelsel juist bijdraagt aan economische groei. Zo blijkt dat landen met een progressief belastingstelsel en een lage inkomensongelijkheid economisch en sociaal stabieler zijn, wat goed is voor de economische groei. Ook kan een hoge inkomensongelijkheid leiden tot een lagere economische groei doordat de investeringen in onderwijs van de onderste klassen dan lager zijn (OECD, 2014). Dus hoewel de vraag of een hogere inkomensprogressiviteit leidt tot meer economische groei niet eenvoudig te beantwoorden is, lijkt recent onderzoek erop te wijzen dat een progressief belastingstelsel positieve effecten op de economie kan hebben.
Belasting op consumptie (BTW): uniform tarief werkt welvaartverhogend
Beperkte economische voordelen bij verschuiving lasten arbeid naar consumptie
In het debat over belastinghervormingen wordt vaak geopperd dat een verschuiving van lasten van arbeid naar consumptie[5] leidt tot meer economische groei en werkgelegenheid. Lasten op consumptie[6] zijn volgens de economische literatuur minder economisch verstorend op het gedrag van huishoudens dan inkomstenbelasting (OECD, 2008). De vraag is echter waarom dat zo zou zijn: als een BTW-verhoging wordt doorberekend in de prijzen, zal het reële inkomen bij een verschuiving van de lasten van arbeid naar BTW niet veranderen.
Een verschuiving van lasten op arbeid naar consumptie is dan ook vooral economisch efficiënt als zij leidt tot een verschuiving van lasten tussen groepen (OECD, 2006). De hoogte van de loonbelasting heeft vooral gevolgen voor het arbeidsinkomen. De hoogte van de BTW zorgt daarentegen niet alleen voor een verandering van het reële arbeidsinkomen maar ook voor een lagere reële waarde van sociale uitkeringen. Als deze groepen niet worden gecompenseerd voor de koopkrachtdaling dan verschuiven de lasten van voornamelijk actieven naar inactieven, wat goed is voor de arbeidsparticipatie. Dit zal dan de potentiële economische groei verhogen.
Als de inactieven echter worden gecompenseerd voor koopkrachteffecten, bijvoorbeeld door een verhoging van de uitkeringen, zijn de positieve economische gevolgen op de lange termijn klein tot nihil (OECD, 2006). Wanneer de overheid de koopkrachtverschillen tussen verschillende groepen niet teveel wil veranderen, zijn de mogelijkheden om meer economische groei te bereiken door een verschuiving van lasten op arbeid naar consumptie dus beperkt.
Uniform BTW-tarief zonder vrijstelling wenselijk
Los van de hoogte van de BTW is het economisch wenselijk om een uniform BTW-tarief te hanteren in plaats van verschillende tarieven. De meeste landen hebben behalve een standaard BTW-tarief een verlaagd tarief voor onder meer levensmiddelen en een vrijstelling van BTW voor sectoren als de zorg en het onderwijs. Hierdoor is de BTW in de meeste landen maar een fractie van wat zij zou kunnen zijn bij een uniform tarief zonder vrijstellingen (figuur 4).[7] Een belangrijke reden voor het verlaagde tarief is om lagere inkomensgroepen te ontzien bij de aankoop van voor het levensonderhoud noodzakelijke goederen en diensten, omdat zij daar verhoudingsgewijs meer aan besteden. De BTW is daarvoor echter een inefficiënt instrument: het leidt tot administratieve rompslomp en arbitraire keuzes en in de praktijk lijken vooral de hogere inkomens te profiteren van de lagere tarieven (Bettendorf en Knossen, 2014). Het zou veel efficiënter zijn om dergelijke inkomensverdelingsdoelstellingen via de inkomstenbelastingen te regelen. Een uniform tarief zou dan ook een aanzienlijke welvaartswinst kunnen opleveren (Bettendorf en Knossen, 2014). Ook wordt het verlaagde tarief toegepast om het gebruik van bepaalde goederen en diensten te stimuleren. Ook hier is het echter beter om deze consumptie te stimuleren door directe subsidies in plaats van een verlaagd BTW-tarief.
[5] Accijnzen behandelen we hier niet. Deze belasting is uitzonderlijk in die zin dat het verstoorde gedrag dat het veroorzaakt (bijvoorbeeld minder consumptie van alcohol en sigaretten) een bewust politiek doel hiervan is.
[6] We beperken ons hier tot de BTW, met afstand de belangrijkste consumptiebelasting
[7] Nieuw-Zeeland, dat in 1986 een uniform tarief met vrijwel geen vrijstellingen invoerde, laat met een BTW-inkomstenratio van rond de 1 zien dat een dergelijke BTW ook in de praktijk mogelijk is.
Naast het verlaagde tarief worden vele sectoren, zoals de zorg en het onderwijs, vrijgesteld van BTW. De reden hiervoor is dat deze sectoren positieve bijdragen zouden leveren die niet in hun marktprijs zitten. Maar zelfs als dit het geval is, zou het doelmatiger zijn om dergelijke sectoren direct te subsidiëren maar verder volledig te belasten, aangezien de verstoringen die worden veroorzaakt door de vrijstellingen dan worden voorkomen. Dit komt doordat de vrijgestelde sectoren geen BTW hoeven te berekenen over hun verkopen, maar de betaalde BTW over hun inkopen niet mogen aftrekken. Dit leidt tot verstoord inkoop- en uitbestedingsbeleid. Als een bedrijf bijvoorbeeld de BTW over gekochte diensten niet kan doorberekenen zal er een grotere prikkel zijn om die diensten zelf te leveren of uit te besteden aan een andere sector met een laag Btw-tarief.
Om bovengenoemde redenen lijkt een uniform tarief met zo min mogelijk vrijstellingen de meest efficiënte vormgeving van de BTW.[8]
[8] De BTW-inkomstenratio is de ratio tussen de hoeveelheid BTW die de overheid binnenhaalt en de hoeveelheid belasting die zij zou kunnen binnenhalen als alle consumptie hetzelfde zou zijn belast. Hoewel de resultaten met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd omdat een lage ratio aan vele factoren kan liggen, geeft het een goed globaal beeld van hoeveel uitzonderingen er in de verschillende nationale belastingsystemen zijn.
Vermogensbelasting: belast daadwerkelijke kapitaalinkomsten
Landen binnen de OECD verschillen sterk in de mate waarin zij vermogensbelasting[9] heffen, hoewel die over het algemeen maar een klein gedeelte van de belastinginkomsten behelst (figuur 5). Vermogensbelasting bestaat uit belastingen op inkomsten uit vermogen (zoals rente, dividend of koerswinsten), belasting op vermogensbezit (zoals onroerend goed) en belasting op vermogensoverdrachten (zoals erfenissen).
[9] Inclusief vermogenstransactiebelastingen.
Kapitaalinkomstenbelasting
Lange tijd zag men in de economische wetenschap het belasten van kapitaalinkomsten als economisch erg verstorend, waardoor werd gepleit tegen een kapitaalinkomstenbelasting. De aannames die hiervoor nodig waren, blijken in werkelijkheid niet op te gaan[10]. Daarom pleiten steeds meer economen ervoor om kapitaalinkomsten wel te belasten. Nobelprijswinnaar Peter Diamond en Emmanuel Saez (2011) halen daarnaast verschillende praktische redenen aan om kapitaalinkomsten te belasten. De belangrijkste praktische reden om kapitaalinkomsten wel te belasten is dat de scheidslijn tussen arbeidsinkomen en kapitaalinkomen vaak erg vaag is. Als kapitaalinkomsten helemaal niet zouden worden belast is de prikkel om arbeidsinkomen door te laten gaan voor kapitaalinkomen erg groot, wat leidt tot extra verstoringen en belastingontwijkingen.
Om economische verstoringen zo veel mogelijk te voorkomen, zouden dan alle kapitaalinkomsten hetzelfde moeten worden belast (Jacobs, 2014). Dit betekent dat ook huizenbezit en pensioenvermogens niet moeten worden uitgezonderd. Dit voorkomt verstoringen tussen verschillende vormen van kapitaal. Als bijvoorbeeld huizenvermogen niet wordt belast maar spaargeld wel is er een prikkel om al het vermogen in het eigen huis te stoppen, wat zal leiden tot economisch verstorend gedrag.
Om de neutraliteit van het belastingstelsel te bevorderen, zou daarnaast het kapitaalinkomen hetzelfde moeten worden belast als het arbeidsinkomen. Op die manier is er geen prikkel om arbeidsinkomen voor te doen als kapitaalinkomen.[11] Het probleem is echter dat kapitaal mobieler is dan arbeid. Vermogensverschaffers zijn vaak op zoek naar het hoogste rendement op kapitaal. Bij kapitaalinkomstenbelasting die (internationaal) hoog ligt, is het relatieve rendement op kapitaal lager. De vermogensverschaffer zal dan het kapitaal verplaatsen naar het buitenland of de kosten van de kapitaalinkomstenbelasting afwentelen op de immobielere productiefactor arbeid door de reële lonen te verlagen(Cnossen, 2014). Daarom wordt doorgaans geadviseerd om kapitaalinkomen lager te belasten dan arbeidsinkomen. Een duaal belastingstelsel waar arbeid- en kapitaalinkomen apart worden belast is een economisch efficiënte manier om dit vorm te geven. In de meeste Scandinavische landen is een dergelijk systeem ingevoerd (zie box 1).
[10] Huishoudens zouden een oneindige tijdshorizon hebben of ze zouden dynastieën vormen van altruïstische generaties die perfect gekoppeld zijn via erfenissen. Daarnaast zouden arbeids-, kapitaal- en verzekeringsmarkten perfect werken. Deze aannames blijken in werkelijkheid geen stand te houden (Jacobs, 2010).
[11] Deze discussie speelt bijvoorbeeld bij directeur groot aandeelhouders (DGA’s), die hun inkomen deels uit kapitaal halen en deels uit arbeid.
Box 1: Duaal stelsel
Mede op basis van bovenstaande inzichten pleiten veel economen voor een duaal belastingstelsel. Enkele Scandinavische landen hebben een dergelijk stelsel in de afgelopen decennia geïntroduceerd. Een duaal stelsel bestaat uit een progressieve inkomstenbelasting en een lagere, vlakke kapitaalinkomstenbelasting (Cnossen, 2014). Alle kapitaalinkomsten worden dan idealiter gelijk belast[12] en alle kosten om het kapitaal te verkrijgen en verliezen kunnen er van worden afgetrokken.[13]
Daarnaast wordt voorkomen dat kapitaalinkomen dubbel wordt belast door de kapitaalinkomstenbelasting gelijk te trekken met de vennootschapsbelasting.[14] Om neutraliteit in behandeling van arbeidsinkomen en kapitaalinkomen te waarborgen, krijgen zelfstandigen en eigenaren van kleine bedrijven een kapitaalinkomen toegedicht op basis van forfaitair rendement op kapitaal, waarna de rest wordt belast als arbeidsinkomen (Sorensen, 2010).[15]
Een duaal belastingstelsel heeft enkele belangrijke voordelen. Ten eerste voorkomt het lagere belastingtarief op kapitaalinkomsten een uitstroom van kapitaal naar het buitenland. Daarnaast leidt een duaal stelsel tot minder verstoring tussen keuzes van ondernemingsvormen (zelfstandige onderneming, besloten of open vennootschap) en tussen kapitaalvormen (zoals eigen huis, aandelen, dividend; Sorensen, 2010). Tot slot maakt een invoering van een duaal stelsel in veel landen het gemakkelijker om in de toekomst te komen tot een uniforme (Europese) vennootschapsbelasting (Sorensen, 2010).
De invoering van een duaal stelsel in landen als Noorwegen en Denemarken laat zien dat het in de praktijk ook uitvoerbaar is. Daarnaast blijken de belastinginkomsten uit kapitaal in bijvoorbeeld Denemarken na de invoering van het stelsel te zijn toegenomen.
Zie voetnoot hier [12], [13], [14], [15].
[12] Te weten: rente, dividend, vermogensaanwas (bijvoorbeeld bij verkoop van aandelen), huurinkomsten en royalties. De kapitaalinkomsten voor de eigen woning worden geschat op basis van een toegerekende huur. Bijvoorbeeld een forfaitair rendement van 5% van de woningwaarde waarover vervolgens de kapitaalinkomstenbelasting wordt geheven.
[13] Zoals de hypotheekrente en de rente op andere leningen.
[14] Op die manier kan de vennootschapsbelasting op dividendinkomen worden afgetrokken van de kapitaalinkomstenbelasting waardoor een dubbele belastingheffing wordt voorkomen.
[15] In elk stelsel waar kapitaalinkomen lager wordt belast dan arbeidsinkomen blijft de prikkel bestaan om zoveel mogelijk inkomen voor te doen komen als kapitaalinkomen. Vooral bij kleine ondernemers en DGA’s kan het erg lastig te zijn voor de overheid om precies vast te stellen welk deel arbeidsinkomen is en welk deel kapitaalinkomen. Een oplossing is om een gemiddeld rendement op het eigen vermogen toe te rekenen aan de ondernemer als kapitaalinkomen, en de rest als arbeidsinkomen te belasten.
Belasting onroerend goed
Als alle kapitaalinkomsten worden belast, lijkt er weinig noodzaak om nog een extra belasting op vermogen zelf te heffen; de opbouw van vermogen wordt immers al belast. Uit de economische literatuur blijkt echter dat belastingen op bepaalde vermogenscomponenten zo weinig verstorend zijn dat het economisch efficiënt is om hierop een extra belasting te heffen. Dit geldt voornamelijk voor een belasting op onroerend goed. Een onroerendgoedbelasting verstoort economisch gedrag namelijk vrijwel niet [16], aangezien zij nauwelijks invloed heeft op werkgelegenheid, arbeidsaanbod, productie en investeringen (OECD, 2008). En door de immobiliteit van onroerend goed is de mogelijkheid tot vlucht naar het buitenland uitgesloten en door de zichtbaarheid is de belasting moeilijk te ontwijken.
Aangezien de belastingen op onroerend goed in de meeste landen nog relatief laag zijn, zou een hogere onroerendgoedbelasting een prima kandidaat zijn om de belastinginkomsten te verhogen (Norregaard, 2013). Het feit dat deze belastingen zo zichtbaar en moeilijk te ontwijken zijn, draagt er echter wel aan bij dat ze wereldwijd behoren tot de meest impopulaire belastingen en daarom politiek moeilijk zijn in te voeren.
Erfenisbelasting
Daarnaast is de erfenisbelasting vanuit economisch oogpunt efficiënt. Omdat zij wordt geheven aan het einde van iemands leven heeft zij weinig invloed op zijn of haar spaargedrag, ook omdat het tijdstip waarop deze belasting moet worden betaald niet van tevoren vaststaat. De uitzondering hierop doet zich voor wanneer een individu nut ontleent aan het schenken aan bijvoorbeeld kinderen, en dit meeneemt in zijn beslissing om te sparen of te schenken gedurende zijn of haar leven.[17] Ook deze belasting is politiek echter zeer impopulair, vooral omdat zij wordt gezien als een dubbele belastingheffing.
[16] Als de belasting wordt geheven op de waarde van het pand is er wel een lichte verstoring aangezien het minder lonend wordt om het pand door verbouwing aantrekkelijker te maken. Daardoor stijgt de waarde immers en moet er dus meer belasting over worden betaald. Dit in tegenstelling tot belasting op grond, wat wordt gezien als de minst verstorende belasting.
[17] Een schenkbelasting met dezelfde hoogte als de erfenisbelasting zal de verstoring van de keuze om te gaan sparen of schenken tijdens het leven wel verminderen.
Vennootschapsbelasting: economisch verstorend en gevoelig voor kapitaalvlucht
Hoewel een vennootschapsbelasting intuïtief wellicht wordt gezien als rechtvaardig, lijkt de grondslag voor deze belasting in economisch opzicht te ontbreken: vennootschappen zijn immers eigendom van huishoudens. Als de winst van vennootschappen wordt uitgekeerd zal deze worden belast met een kapitaalinkomstenbelasting. In de praktijk blijkt echter dat een vennootschapsbelasting economisch wel degelijk efficiënt kan zijn: het voorkomt namelijk dat bedrijven om financiële redenen de winst in het bedrijf oppotten. De vennootschapsbelasting kan dus worden gezien als een voorheffing op de uitkering van winst door bedrijven. Daarnaast voorkomt een vennootschapsbelasting dat er een grote prikkel is voor ondernemers om een BV of NV op te zetten alleen om zo de kapitaalinkomstenbelasting te ontlopen.
Een te hoge vennootschapsbelasting is economisch echter niet wenselijk: zij zorgt voor minder investeringen en een lagere productiviteit (OECD, 2008). Daarnaast bestaat zeker in open economieën het risico dat bedrijven wegtrekken bij een relatief hoge vennootschapsbelasting.[18] Verder blijkt dat een groot deel van de kosten wordt afgewenteld op de werknemers (Jacobs, 2008).
Hoewel een zekere heffing van vennootschapsbelasting vanuit economisch perspectief welvaartverhogend is, lijkt het daarom niet optimaal om een al te hoge vennootschapsbelasting te heffen. Het is derhalve begrijpelijk dat de meeste landen de afgelopen decennia hebben gekozen voor een steeds lagere vennootschapsbelasting (figuur 6)[19]. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat door allerhande belastingverdragen en uitzonderingen de daadwerkelijk betaalde vennootschapsbelasting vaak veel lager ligt. Dit is onwenselijk en zou door meer internationale samenwerken moeten worden tegengegaan.
[18] Bij een goede internationale coördinatie over de hoogte van de vennootschapsbelasting zou dit argument vervallen. Het zou daarom wenselijk zijn als er meer internationale afspraken worden gemaakt die het mogelijk maken dat landen gezamenlijk een hogere vennootschapsbelasting kunnen heffen en de manier om de belasting te ontwijken worden geminimaliseerd.
[19] Dit is het officiële vennootschapstarief. In veel landen betalen bedrijven door de vele uitzonderingen en aftrekposten een lager effectief belastingtarief.
Conclusie
Een goed belastingstelsel zorgt voor zo min mogelijk ongewenste verstoringen van gedrag van huishoudens en bedrijven en is zo eenvoudig mogelijk. Uit de literatuur blijkt dat vooral het belasten van arbeid leidt tot veel ongewenste verstoringen. Een verlaging ervan zal zorgen voor een hogere arbeidsparticipatie en meer economische groei en werkgelegenheid. Uit de literatuur blijkt daarnaast dat een uniform BTW-tarief zonder vrijstelling welvaartverhogend werkt. Een uniform tarief leidt tot minder verstoringen en de extra belastingopbrengsten kunnen worden gebruikt om de lasten op arbeid te verlagen.
Ook is het economisch efficiënt om daadwerkelijke kapitaalinkomsten te belasten. Een duaal stelsel waarbij kapitaalinkomsten lager worden belast dan arbeidsinkomsten is een wenselijke optie. Naast kapitaalinkomstenbelasting zijn belastingen op onroerend goed en erfenissen economisch weinig verstorend. Tot slot lijkt het niet wenselijk de vennootschapsbelasting sterk te verhogen: het is economisch verstorend en leidt tot een minder aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven. Wel zou het wenselijk zijn om door middel van meer internationale samenwerking belastingontwijking tegen te gaan.
Bibliografie
Bettendorf, L. & Cnossen, S. (2014). Bouwstenen voor een moderne btw. Den Haag: CPB
Cnossen, S. (2014). Van Dijkhuizen en Mirrlees. TvOF, jaargang 46, 2014, nummer 1, Wim Drees Stichting voor Openbare Financiën
Van Ewijk, C., Koning, M., Lever, M. en de Mooij, R. (2006). Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen woning. CPB bijzondere publicatie 62
Hanson, A. (2010). Is the wealth tax harmful to economic growth? World Tax Journal, vol. 2 (1)
Jacobs, B. (2012). From optimal tax theory to applied tax policy. CESifo Working paper series, 4151
Jacobs, B. (2008). De Prijs van Gelijkheid. Amsterdam: Bert Bakker
Jacobs, B. (2014). Piketty en belastingen op kapitaal. In: Waarom Piketty lezen? 49 reflecties op ‘kapitaal in de 21e eeuw’
Mirrlees, Sir James (2010), Dimensions of Tax Design, Oxford
Norregaard, J. (2013). Revenue Potential and Implementation Challenges. IMF Working Paper13/129
OECD (2006). Macroeconomic effects of a shift from direct to indirect taxation: a simulation for 15 eu member states. Note presented by the European Commission services (DG TAXUD) at the 72nd meeting of the OECDWorking Party No. 2 on Tax Policy Analysis and Tax Statistics, Paris
OECD (2008). Tax and Economic Growth. OECD Economics department working paper no.620
OECD (2009). Economic Policy Reforms 2009: Going for Growth
OECD (2012). Consumption Tax Trends 2012
OECD (2013). Economic Outlook 2013
OECD (2014a). Does income inequality hurt economic growth? Focus on Inequality, 2014
OECD (2014b). Revenue Statistics tax structure.
Piketty, T. & Saez, E. (2013). Rethinking capital and wealth taxation
Studiecommissie belastingstelsel (2010). Continuïteit en vernieuwing: Een visie op het belastingstelsel