Onderzoek
Kunnen we zonder economische groei?
Vooruitgang gaat om meer dan steeds meer spullen en diensten produceren. Toch lukt het tot op de dag van vandaag niet om van de groeiverslaving af te komen. Dit heeft erg te maken met hoe we nu de maatschappij hebben ingericht.

Het groeiperspectief voor de Westerse wereld is nu niet iets om direct enthousiast over te worden. En daarnaast is er van alles aan te merken op de definitie van vooruitgang afgemeten aan de ontwikkeling van het Bruto Binnenlands Product (BBP). Want BBP is in toenemende mate geen goede indicator voor het welbevinden van de gemiddelde burger. Vooruitgang gaat om meer dan steeds meer spullen en diensten produceren. Toch lukt het tot op de dag van vandaag niet om van de groeiverslaving af te komen. Daarvoor zijn ten minste drie redenen aan te voeren. Ten eerste is groei van belang voor het behouden van sociale en economische stabiliteit. Ten tweede is het de vraag of zonder economische groei de kwaliteit van basisvoorzieningen in stand kan worden gehouden en ten derde blijkt de almaar toenemende behoefte aan materiële vooruitgang een belangrijke sociale en psychologische rol te spelen.
De casus voor lagere groei
In tijden van economische tegenspoed gaan er altijd stemmen op die pleiten voor minder groei, of in ieder geval minder fixatie op die groei afgemeten aan het Bruto Binnenlands Product. Er zijn immers tal van argumenten aan te voeren waarom het huidige economische groeimodel niet houdbaar is en ook waarom het een verkeerde definitie biedt van vooruitgang.[1] Ten eerste is de definitie van economische groei een gebrekkige. We meten met de definitie van het BBP alleen maar stromen van tegen geld verhandelde goederen en diensten, geen voorraden, geen afval, geen vernietiging, geen ruil. Dus al het andere wat ook belangrijk is, zeg maar de kwaliteit van leven, komt niet terug in het begrip economische groei. En het lijkt er steeds meer op dat het begrip BBP-groei zaken niet goed vangt die er toe doen voor het welbevinden van de gemiddelde burger, van zoals gezondheid, levensverwachting en zelfontplooiing.
Mede door de gebrekkige definitie is de houdbaarheid van het welvaartsniveau geen relevant gegeven bij de wens om economische groei te realiseren. Nu we nog niet eens uit een schuldencrisis zijn en nagenoeg het enige recept dat we hebben om onze economie op te peppen meer schulden maken is, is het wel tijd om goed na te denken over de houdbaarheid van ons economische model. Dat gaan we hier echter niet doen. In het navolgende onderzoeken we waarom we zo smachten naar economische groei en waarom het zo moeilijk is van deze verslaving af te komen. In komende publicaties gaan in op de vraag wat een alternatieve maatstaf voor vooruitgang zou kunnen zijn en wat de relatie is tussen innovatie, groei en vooruitgang.
[1] Zie voor een uitgebreidere discussie waarom dit model niet houdbaar is, bijvoorbeeld Jackson (2009), Brundtland (1987), Stiglitz et al. (2009) en over de definitie van het BBP bijvoorbeeld Coyle (2014).
Groei en stabiliteit
In tijden van economische krimp worden samenlevingen er over het algemeen niet stabieler op. Om dit te zien hoeven we niet ver van huis te gaan, en ook niet zo ver terug in het verleden. De laatste kabinetten in Nederland hadden het bijvoorbeeld zonder uitzondering lastig en stapten voortijdig op. Ook op Europees niveau zien we wat economische tegenspoed kan doen met politieke stabiliteit.
Benjamin Friedman legt in zijn boek The Moral Consequences of Economic Growth uit 2006 uitvoerig uit waarom de politieke stabiliteit niet alleen in relatief arme landen, maar ook in ontwikkelde democratieën gebaat is bij economische groei. Om het maar heel simpel uit te drukken: wij mensen zijn gevoelig voor het idee beter af te zijn. Ten eerste beter af dan onze buren, maar ook beter af dan in het verleden. Het eerste kan nooit voor iedereen gelden. Niet iedereen kan materieel beter af zijn dan zijn of haar buren. Het tweede kan wel. Dat is economische groei. Door een gestage economische groei, met een nagenoeg voor eenieder toenemend welvaartsniveau, neemt ook het gevoel van tevredenheid en/of geluk in de maatschappij toe. Let wel, het gaat dus niet om het niveau van welvaart, maar om de toename ervan. Dit is politiek relevant. Zo lang mensen er gemiddeld genomen op vooruit gaan, zijn ze gemiddeld genomen ook tevreden met de politieke constellatie. Voorwaarde hierbij is dus wel dat een groot deel van de mensen ook vooruitgang ervaart. De situatie van de laatste tientallen jaren in de VS, met een toenemende ongelijkheid en een mediaan inkomen dat stagneert voldoet hier dus niet aan (zie figuur 1). Voor Nederland, maar ook voor veel andere Europese landen, zoals Frankrijk, Zweden en Duitsland, lijkt de inkomensongelijkheid afgemeten aan de ratio van de 10% meest verdienenden ten opzichte van het mediane inkomen redelijk constant. Dit beeld wordt ook bevestigd door gini-coëfficiënten. Daarmee is de conclusie gerechtvaardigd dat economische groei in veel landen zo wordt verdeeld dat het vooruitgang biedt voor de meeste burgers.
Het (her-)verdelingsvraagstuk is bij groei minder knellend, waardoor minder naar de overheid wordt gekeken. En dat is dus nog afgezien van het argument dat economische groei er ook voor zorgt dat de overheidsfinanciën gemakkelijker op orde zijn te houden. Dit komt doordat schulden beter kunnen worden gedragen en afgebouwd als de economie groeit en tekorten dan ook bij stijgende uitgaven beter in de hand zijn te houden gezien de hogere inkomsten.
In markteconomieën ligt een sterke nadruk op efficiency. Continue productiviteitswinst –de belangrijkste motor van economische groei– betekent dat meer kan worden geproduceerd met dezelfde productiefactoren kapitaal, arbeid en natuurlijke hulpbronnen. Deze efficiencyverbeteringen zorgen voor een hoger potentieel BBP en via lagere kosten leidt dit tot een positieve expansiecyclus.
Figuur 1: Inkomensontwikkeling bovenste deciel ten opzichte van mediane inkomen

Figuur 2: De groeimotor

Dit laat zich verduidelijken aan de hand van een sterk gesimplificeerde economische kringloop (figuur 2). In essentie worden in de economie goederen en diensten geproduceerd door productiefactoren (kapitaal, arbeid en natuurlijke hulpbronnen) bij een bepaalde stand van de techniek (blauwe pijlen). Huishoudens stellen deze productiefactoren ter beschikking en bedrijven produceren (financiële sector, buitenland en overheid laten we even buiten beschouwing). Met het verdiende inkomen consumeren huishoudens die productie (oranje pijlen). Dit is de steady state.
Kernelement in het systeem is winst. De winst van bedrijven maakt het voor huishoudens aantrekkelijk en mogelijk om te sparen. Immers, in deze vereenvoudigde kringloop zijn de huishoudens de eigenaren van de productiefactoren, en zijn incasseren dientengevolge de winst. Hierdoor weten ze zich in de toekomst naar verwachting verzekerd van een goed rendement.
Bedrijven die meer winst maken, trekken meer investeerders aan, zowel voor vreemd als eigen vermogen (aandelen). Hierdoor is het bedrijf in staat zichzelf goed(-koop) te financieren en kan het investeren in nieuwe processen en technologieën. Dit is nodig om ook de inkomensstroom in de toekomst veilig te stellen.
Daarbij snijdt het mes aan twee kanten: vergroten van de omzet of verlaging van de kosten. In de praktijk is de omzetkant voor de ondernemer vaak moeilijk in te schatten. De kostenkant heeft hij meer in de hand. En dan wordt vooral gekeken naar de grootste kostenpost voor veel ondernemers: arbeid. Een verbetering van de arbeidsproductiviteit is voor veel ondernemers dan ook een no brainer. Ondertussen leidt deze stijging van de arbeidsproductiviteit wel tot groei, in de vorm van nieuwe producten, processen en lagere prijzen. Dit lokt weer extra investeringen uit (paarse pijlen).
Deze inherente drang naar efficiency leidt er dus toe dat steeds minder mensen nodig zijn om dezelfde hoeveelheid goederen en diensten te produceren als voorheen. Zo lang de economie hard genoeg groeit om die productiviteitswinsten ook te consumeren (en dat gebeurt op de lange termijn altijd in het neoklassieke paradigma) is er geen probleem. Dus zowel de omvang van de oranje pijlen moet toenemen, als die van de hoeveelheid goederen en diensten. De enige pijl die niet hoeft toe te nemen in omvang, is die van de productiefactoren, onder de aanname dat bij eenzelfde inzet van factoren meer kan worden geproduceerd. Als deze pijlen niet groter worden (bij gegeven arbeidsaanbod), dan betekent dit werkloosheid. Ook een recessie, dus een lagere productie dan voorheen, betekent werkloosheid en daardoor lagere consumptie en mogelijk een (tijdelijke) neerwaartse spiraal. Hiermee is de natuurlijke neiging van het economische model zoals dat nu is ingericht dat economische groei een voorwaarde is voor stabiliteit.[2] Een gemakkelijke oplossing voor dit probleem lijkt het minder ter beschikking stellen van productiecapaciteit vanuit arbeid. Ofwel, het omzetten van efficiency in vrije tijd. Over een lange tijdsperiode gebeurt dit ook wel. De voltijdsarbeidsduur is sinds 1970 met 14% gedaald, en ook zijn er steeds meer mensen in deeltijd gaan werken, waardoor de gemiddelde werkweek van werknemers in totaal met bijna 30% is afgenomen (figuur 3). Maar dit is een gradueel proces en niet genoeg om het toegenomen arbeidsaanbod te absorberen. Zo is het aantal arbeidsuren per jaar in Nederland sinds 1970 met ongeveer 20% toegenomen, terwijl er bijna 60% meer personen een baan hebben.
[2] Daarbij laten we hier even buiten beschouwing dat rendementsverwachtingen en de wijze van financiering op zichzelf juist weer een bron kunnen zijn voor instabiliteit en niet-houdbare economische groei. De gevolgen daarvan hebben we de afgelopen jaren gezien.
Figuur 3: Ontwikkeling aantal gewerkte uren, personen en arbeidsduur in Nederland

Naast de consequenties voor productiefactoren heeft het stilvallen van de groei gevolgen voor de overheidsinkomsten en –uitgaven. De inkomsten vallen terug door lagere belastinginkomsten. Deze worden in essentie geheven op economische activiteit: lonen van werknemers en winsten en omzet van bedrijven. Daarnaast stijgen de uitgaven door een groter beroep op werkloosheidsuitkeringen en door eventuele autonome stijgingen die vooral aan demografie zijn gerelateerd, zoals zorgkosten en AOW-uitgaven.
In zo’n situatie stijgt de overheidsschuld en als de overheid dit niet meer wil, bijvoorbeeld omdat zij de schuld niet meer kan financieren, moet zij bezuinigen, met in ieder geval op korte termijn negatieve gevolgen voor de groei.
Het is dan hopen op het aantrekken van de vraag. Dat maakt het terugbetalen van de schuld gemakkelijker, en zorgt ook weer voor werkgelegenheid. Hoe dat precies gebeurt, kan verschillen. Traditioneel doet Nederland dat via het buitenland: doordat de vraag in het buitenland naar Nederlandse goederen en diensten toeneemt, groeit de Nederlandse export. Dat betekent weer meer Nederlandse banen, meer koopkracht en een toename van de Nederlandse consumentenbestedingen. Op eigen kracht uit de crisis komen is, gezien de historie, voor Nederland erg lastig geweest.
Uiteindelijk zit er weinig veerkracht in het systeem. Wanneer de economische groei afneemt, leiden feedbackmechanismen die eerst voor groei zorgden nu de andere kant op. Zo komt de economie verder in recessie. Hogere groei is dan uiteindelijk nodig om dat verlies weer goed te maken en de publieke financiën gezond te krijgen.
Zonder groei ontspoort het huidige systeem dus enigszins. En is economische groei dus nodig voor stabiliteit.
Economische groei en basisvoorzieningen
Een tweede reden waarom economische groei niet zo maar overboord kan worden gezet, is de relatie tussen groei en (de betaalbaarheid) van basisvoorzieningen.
Het verband tussen inkomensontwikkeling, meestal afgemeten aan het BBP per hoofd, en een behoorlijk aantal indicatoren van welzijn (levensverwachting, onderwijsdeelname, kindersterfte et cetera) is behoorlijk goed gedocumenteerd. Daarbij vertoont deze relatie steeds eenzelfde patroon: bij lage inkomensniveaus uitgedrukt als BBP per hoofd scoort een land slecht (of laag), vervolgens stijgt de score en vanaf een bepaald niveau is er geen verschil meer tussen landen. Waar dat niveau precies ligt, verschilt per indicator.
Hoewel dit een sterke empirische bevinding is, geldt zij niet altijd en overal. Hoe hoger het welvaartsniveau, hoe minder sterk het verband. Zo hangt de toename van de levensverwachting vanaf een bepaald inkomensniveau nauwelijks af van de economische groei. In Japan blijft de levensverwachting stijgen, terwijl de economische ontwikkelingen al decennialang zeer gematigd zijn. Een ander voorbeeld is Argentinië, waarbij dat nog in sterkere mate geldt: perioden van BBP-krimp gaan gelijk op met een stijging van de levensverwachting.
Een ander punt, met name in het Westen, is de relatie tussen groei en de betaalbaarheid van basisvoorzieningen. Door vergrijzing en technologische vooruitgang neemt in veel landen vooral de stijging van de zorgkosten grote vormen aan (CPB, 2014). Door de ‘wet’ van Baumol –die stelt dat de arbeidsproductiviteit in de overheidssector structureel achterblijft bij die in de marktsector, terwijl de lonen wel gelijke tred moeten houden– stijgen daarnaast over het algemeen de relatieve kosten van publieke dienstverlening, zoals onderwijs.[3] En omdat onderwijs ook weer de motor is achter (langetermijn-)groei, kan economische groei niet zo maar aan de kant worden geschoven.
Economische groei maakt het dan gemakkelijker om dit te kunnen betalen. Door economische groei kunnen de (belasting-)inkomsten van de overheid immers meegroeien met deze stijging van de uitgaven en hoeven er geen structurele wijzigingen worden doorgevoerd. Ten tweede helpt groei ook om burgers meer expliciet mee te laten betalen. Hun inkomens nemen immers toe, dus de private uitgaven aan zorg kunnen meegroeien. Dit is de meest pijnloze (en keuzenloze) manier van financieren van de groeiende kosten van publieke voorzieningen.
Het CPB rekent dit ook deels door in de ‘houdbaarheidssommen’ (Smid et al., 2014). Grote omissie is daarbij echter dat de economische groei in deze berekeningen exogeen is. Hierdoor ontstaat de bijzondere variant waarbij een lagere groei van de arbeidsproductiviteit goed is voor de houdbaarheid van basisvoorzieningen. Dit komt alleen doordat uitgaven minder stijgen (omdat de lonen gelijke tred houden met de lagere arbeidsproductiviteit) en het aandeel van belastingen als percentage van het BBP toeneemt. Dit soort zaken hebben in deze sommen geen effect op de groei. Het omgekeerde zal waarschijnlijk dichter bij de werkelijkheid liggen: een hogere economische groei maakt collectieve arrangementen beter betaalbaar.
Hogere groei is niet de enige manier om basisvoorzieningen betaalbaar te houden. Andere manieren vragen echter wel een grote herprioritering van uitgaven, vooral bij burgers. Als stijging van de levensverwachting en gezondheid zo belangrijk is, dan mag deze ontwikkeling wellicht ook meer kosten. Zo ver zijn we echter nog niet.
[3] Naast een wet is het lange tijd ook een empirische bevinding geweest. Daarbij meteen ook de opmerking: voor wat het waard is. Er zitten nogal wat haken en ogen aan het meten van productiviteitsontwikkeling in de publieke sector (zie bijvoorbeeld Cowen, 2011).
Materiële overvloed en spullentaal
Uit veel onderzoek blijkt dat de relatie tussen materiële overvloed en subjectief welbevinden zeker niet lineair is (OECD, 2011, figuur 4). Een stijging van het relatieve inkomen van een persoon ten opzichte van de mensen om hem heen leidt wel tot een hoger subjectief welbevinden, maar een toename van het gemiddelde inkomen in een land niet. Dit is de zogenaamde Easterlin Paradox (Easterlin, 1974). Vanaf een bepaald inkomensniveau worden andere zaken (zoals sociale contacten en gezondheidszorg) aanmerkelijk belangrijker. Dit inkomensniveau is in het Westen inmiddels al meer dan voorbijgestreefd. Toch wil dat niet zeggen dat het streven naar nog meer materiële overvloed, nog meer spullen en diensten kopen, daarmee stopt. Het verband is en blijft ook nog positief (Stevenson et al., 2013).
Figuur 4: Het verband tussen zelfgerapporteerde tevredenheid en BBP per capita

Blijkbaar is er iets in ons dat er voor zorgt dat we een verlangen hebben naar altijd meer, anders, beter, groter. Iets wat niet zo veel te maken heeft met de vervulling van de eerste levensbehoeften.
Volgens Jackson (2009) ligt de oplossing van deze puzzel in het idee dat we spullen een psychologische of sociologische betekenis geven. Consumentengoederen verschaffen ons een ‘materiële’ taal waarmee we constant met elkaar communiceren. Niet alleen over die spullen, maar over wat écht belangrijk is voor ons: familie, vriendschap, sociale status, en de zin van het leven. Cruciaal hierbij is dat deze sociale conventies deels de middelen bepalen waarmee we kunnen participeren in de samenleving. Welvaart, vooruitgang, hangt in die zin dus naast de materiële betekenis van consumptiegoederen vooral van hun sociale functie af.
Neem het voorbeeld van kleding. Waarom zou je meedoen aan mode? Welk principe ligt daaraan ten grondslag? Uit onderzoek blijkt dat dit vooral komt door een dieper liggend verlangen van mensen om opgemerkt te worden, ‘erbij te horen’, vrienden te maken, zich te onderscheiden enzovoort. Dit zijn allemaal zaken die veel meer op het sociologische en vooral psychologische vlak liggen dan dat het gaat om de materiële behoefte zelf. Het ‘verlangen naar verlangen’ is daarbij belangrijker dan het vervullen van het verlangen. Maar de verlangens kosten wel geld. En onderscheidend ben je alleen door op zoek te gaan naar dat unieke kledingstuk of die nieuwe gadget.
Daarbij blijkt dit een haast universele manier van communiceren te zijn (Belk et al., 2003) die ook in andere culturen net zo werkt, zij het met andere producten. Natuurlijk, hoe rijker een land, hoe meer geld er in absolute zin gaat naar dat verlangen. Maar in relatieve zin maakt het niet zo veel uit. Waar je je in een opkomende economie kan onderscheiden door een mobiele telefoon, geldt dat in de Westerse wereld alleen voor een iPhone 6. Tenminste, de eerste maand na introductie.
Daardoor is ‘de taal van spullen’ steeds universeler aan het worden, ongeacht het feit dat grote delen van de wereldbevolking nog steeds in armoede leven. Ook voor deze mensen staan vooral spullen symbool voor welvaart en vooruitgang, niet zozeer gezondheidszorg of leren lezen en schrijven.
Spullentaal is daarmee de verbindende kracht tussen vooruitgang en consumentisme: de sociale en psychologische functie van spullen zorgt ervoor dat inkomensstijging (om die spullen te kopen) belangrijk blijft, ver voorbij het niveau dat strikt gezien nodig is. Materiële overvloed is daardoor een voorwaarde voor ‘bloei’.
Daarbij past natuurlijk wel de opmerking dat deze spullentaal binnen een samenleving relatief is: hoe gelijker de samenleving, hoe minder belangrijk deze materiële taal. Verschillen doen er dan nog zeker toe, maar er is minder voor nodig om te stijgen op de sociale ladder. Onderscheidend zijn wordt in deze maatschappijen minder gemonetariseerd. Dit kan leiden tot een samenleving die minder is gericht op consumentisme. Dit zou maatschappelijk gezien optimaler kunnen zijn: immers, minder spullen betekent een minder grote belasting van het milieu en een kleiner beslag op onze natuurlijke hulpbronnen en daardoor een houdbaardere samenleving. Een echt stevig empirisch bewijs is hiervoor echter nog niet gevonden.
Conclusie
Economische groei is om ten minste drie redenen welkom: verlangen en consumptie spelen een grotere rol dan alleen de behoeftevervulling. Het gaat ook om sociale en psychologische factoren. Daarnaast is groei nodig om onze basisvoorzieningen te kunnen betalen en voor stabiliteit in ons maatschappelijk systeem. Dit wil echter niet zeggen dat groei de heilige graal is. Andere motieven –sociale en ecologische– kunnen ervoor pleiten om economische groei niet op de eerste plaats te zetten. Feit is alleen dat bovenstaande vraagstukken wel van een antwoord moet worden voorzien. Want een maatschappelijk systeem zonder economische groei kan alleen bestaan als het mensen tevreden maakt, stabiel is en onze basisbehoeften betaalbaar houdt.
Literatuur
Belk, R., G. Gere en S. Askegaard (2003), The fire of desire – a multi-sited inquiry into consumer passion, Journal of Consumer research 30, 325-351.
Brundtland, G. (1987), Our common future, Report of the World Commission on Environment and Development, UN: New York
Coyle, D. (2014), GDP: A brief but affectionate history, Princeton: Princeton University Press
Cowen, T. (2011), The Great Stagnation, Penguin Group, New York.
Easterlin R. (1974), Does Economic Growth Improve the Human Lot? Some Empirical Evidence, in David, P. A. and M. W. Reder, Nations and Households in Economic Growth: Essays in Honour of Moses Abramovitz, New York, Academic Press Inc, pp. 89-125.
Friedman, B. (2006), The Moral Consequences of Economic Growth, First Vintage Book Editions, New York.
Jackson, T. (2009), Prosperity without growth? The transition to a sustainable economy, Sustainable Development Commission.
OECD (2011), How’s life? Measuring Well-being OECD (2011), OECD: Paris http://dx.doi.org/10.1787/9789264121164-en
Smid, B., H. ter Rele, S. Boeters, N. Draper, A. Nibbelink en B. Wouterse (2014), Minder zorg om vergrijzing, CPB boek 12, CPB, Den Haag.
Stevenson, B. en J. Wolfers (2013), Subjective Well‐Being and Income: Is There Any Evidence of Satiation?, NBER working Paper 18992.
Stiglitz, J., A. Sen en J. Fitoussi (2009), Report by the Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress, Parijs.