Onderzoek
Regionale verschillen in levensfase in Europa
Verschillen in groeitempo tussen regio’s in Europa gaan de kaart van ons werelddeel flink veranderen. Met grote gevolgen voor de positie van de verschillende Europese staten.
Europa vertoont grote verschillen in bevolkingsdichtheid en –ontwikkeling, niet alleen tussen landen, maar ook daarbinnen. Deze variatie is het resultaat van de ‘concurrentiepositie’ van regio’s in verleden en heden. De combinatie van bevolkingsdichtheid en tempo van bevolkingsgroei geeft aan in welke fase van de demografische ontwikkeling een land of regio zich bevindt. Deze Special brengt deze regionale verschillen in beeld, zowel voor het recente verleden als voor de nabije toekomst.
Fasen in de regionale ontwikkeling
De regionale variatie in bevolkingsdichtheid in Europa is het resultaat van regionale verschillen in bevolkingsgroei in het verleden. Dichtbevolkte regio’s waren gedurende vele decennia -soms gedurende vele eeuwen- blijkbaar aantrekkelijk als vestigingsplaats. In dunner bevolkte gebieden was dat in mindere mate het geval. Ook in de huidige tijd zijn er regionale verschillen in aantrekkelijkheid en ook deze komen tot uiting in het tempo van de bevolkingsgroei. Sterk groeiende regio’s zijn aantrekkelijk, regio’s met een stagnerende of zelfs afnemende bevolkingsontwikkeling blijkbaar niet.
De aantrekkelijkheid van een regio in verleden en heden hoeft niet overeen te komen. De aantrekkelijkheid van een gebied wordt bepaald door de eisen die de sociaal-economische ontwikkeling aan dat gebied stelt, zoals ontsluiting, aanwezigheid van grondstoffen of woon- en leefklimaat. Deze eisen kunnen van tijd tot tijd verschillen en daardoor ligt de aantrekkelijkheid van een gebied niet vast, maar kan deze veranderen. Een regio kan zijn aantrekkelijkheid gedurende een lange tijd handhaven, maar even goed zien toe- of afnemen. Net als de individuele mens maken landen en regio’s een (levens-)cyclus door met een opeenvolging van opkomst, bloei en verval. Voor gebieden ligt deze opeenvolging –anders dan voor mensen– echter niet vast. Een gebied kan een fase opnieuw doormaken, maar kan ook tot in lengte van jaren in dezelfde fase verblijven. De ontwikkelingsfase waarin een regio zich bevindt kan worden bepaald door de aantrekkelijkheid van een gebied in het verleden -bevolkingsdichtheid- en de aantrekkelijkheid in de huidige tijd -de bevolkingsgroei- te vergelijken met de gemiddelde dichtheid[1] en groei voor Europa als geheel of voor het land waartoe de regio behoort.
Regio’s waar de dichtheid en het groeitempo hoog zijn ten opzichte van het Europese of nationale gemiddelde, kunnen worden beschouwd als kerngebied. De hoge bevolkingsdichtheid geeft immers aan dat de regio in het verleden een sterke ontwikkeling heeft doorgemaakt en daardoor een (relatief) sterke positie in Europa inneemt. Daarnaast duidt het hoge tempo van de bevolkingsgroei in recente jaren erop dat de regio zijn positie in de huidige tijd nog versterkt.
Hiertegenover staan regio’s met een lage bevolkingsdichtheid en een geringe bevolkingsgroei. Deze perifere regio’s hadden in het verleden een zwakke positie en daarin lijkt in de huidige tijd geen verandering te komen. Regio’s met een relatief lage dichtheid en een relatief hoog groeitempo behoren nog niet tot de kern van hun land of van Europa, maar zijn daar wel naar op weg. Tegenover deze opkomende regio’s staan regio’s die hun positie in hun land of in Europa juist zien verzwakken. De bevolkingsdichtheid is er in vergelijking met het gemiddelde (nog) hoog, maar het tempo van de bevolkingsgroei is laag.
Kaart 1 toont in welke fase de Europese regio’s zich in de afgelopen jaren bevonden, kaart 2 geeft dat aan voor de nabije toekomst. Kernregio’s zijn in deze kaarten oranje gekleurd, perifere regio’s licht-oranje, opkomende regio’s geel en regio’s die verzwakken bruin.
[1] Strikt genomen hangt de invloed van een land niet samen met zijn bevolkingsdichtheid, maar met zijn bevolkingsomvang. Voor de meeste Europese landen die hier worden beschouwd, bieden omvang en dichtheid echter praktisch hetzelfde beeld.
Europese kern en ‘rustbelt’
De twee categorieën regio’s met een hoge bevolkingsdichtheid -‘goud’ en ‘oud goud’- vormen beide centraal in Europa gelegen assen, die echter verschillen in oriëntatie. De verzwakkende regio’s zijn oost-west georiënteerd, de kernregio’s noord-zuid.
De gordel van vruchtbare lössgebieden aan de noordkant van de Europese middelgebergten vormde eeuwenlang het demografische zwaartepunt van Europa. De positie van deze gordel werd nog sterker door de opkomst van de grote industriegebieden op basis van de steenkool- en ertswinning in die gebergten. De uitstoot van arbeid uit de landbouw en de teloorgang van de Europese zware industrie ontnam aan de meeste van deze regio’s in de afgelopen decennia echter hun economische basis, waardoor een einde kwam aan de economische en demografische groei. Europa kent daardoor zijn eigen ‘rust belt’, die grote delen van Midden- en Noord-Engeland, Noord-Frankrijk, België, Midden-Duitsland en Polen beslaat (kaart 1).
Daarnaast behoren ook Zuid-Italië en Baskenland tot de categorie regio’s die als ‘oud goud’ worden aangemerkt. Deze regio’s kampen met een vertrekoverschot van inwoners, zolang geen sprake is van een nieuw economisch elan. Zonder dit nieuwe elan zal een groot deel van deze zone zich op den duur voegen bij grote delen van Frankrijk, Spanje, Scandinavië en Oost-Europa en een perifere positie in Europa innemen. Slechts enkele regio’s in deze ‘transitiezone’ -Düsseldorf-Keulen, Luik, Lille en, in mindere mate Manchester- gaven tot nog toe blijk van hernieuwde groei, waardoor zij opnieuw tot de Europese kern gingen behoren.
Het nieuwe Europa
In de afgelopen decennia kwam de economische en demografische groei in Europa voor een belangrijk deel voor rekening van oude grootstedelijke regio’s die wel een brede en moderne economische basis tot stand wisten te brengen in de vorm van handel, transport, communicatie, diensten, wetenschap, bestuur en cultuur. Deze regio’s vormen de kern van het huidige Europa: Londen, Parijs, Vlaanderen, de Randstad, Milaan, Madrid en Stockholm. Door de concentratie van activiteiten en bevolking zijn deze grootstedelijke gebieden brandpunten van dynamiek en vernieuwing. Bedrijven zijn er door onderlinge samenwerking en de aanwezigheid van een grote, gevarieerde afzet- en arbeidsmarkt productiever en winstgevender dan elders. Daardoor is de welvaart er hoog.
Daarnaast hebben regio’s met een aantrekkelijk woon- en leefklimaat -Noord-Duitsland en de Spaanse oostkust- of met een moderne, sterk groeiende economie en een aantrekkelijk woon- en leefklimaat -de streken rond de Alpen en de Pyreneeën en Denemarken- zich tot kernregio ontwikkeld. Deze nieuwe ’gouden’ kern van Europa vormt een min of meer noord-zuid gelegen gordel aan weerszijden van de voormalige Europese kerngebieden.
Op nog grotere afstand van de voormalige Europese kern -en grenzend aan de nieuwe Europese kernregio’s- bevinden zich de Europese groeiregio’s, waar de bevolkingsdichtheid zich weliswaar onder het Europese gemiddelde bevindt, maar waar de bevolking wel sterk groeit. Tot deze categorie behoren Zuid-Scandinavië, Ierland, de Alpen, Midden- en Zuidwest-Frankrijk en Midden- en Zuid-Spanje. De ligging aan de randen van de Europese kern duidt erop dat de groei in deze regio’s (voor een deel) stoelt op overloop van economische activiteiten en inwoners vanuit die kernregio’s.
Als de ontwikkeling van de verzwakkende en opkomende regio’s zich voortzet, zullen deze op den duur tot de periferie respectievelijk de kern van Europa gaan behoren. Op grond van de regionale bevolkingsprognose van Eurostat zullen in de komende twee decennia vier Duitse en Poolse regio’s de omslag van verzwakkend naar perifeer maken. Deze dichtbevolkte regio’s hebben te maken met stagnatie van de bevolkingsontwikkeling of zelfs bevolkingskrimp. Achttien -vooral Britse- regio’s zullen toetreden tot de kern. Deze regio’s paren een hoge bevolkingsdichtheid aan een sterke bevolkingsgroei (kaart 2).
Regionale variatie door nationale bril
De beschouwing van de regionale ontwikkeling door een Europese bril gaat er aan voorbij dat Europa allerminst een politieke, culturele en sociaal-economische eenheid is. Nationale grenzen doen er nog steeds toe. Door culturele en administratieve verschillen -taal en regelgeving- kunnen en willen de meeste Europeanen zich niet overal in het werelddeel vrijelijk vestigen. Ondanks de invloed van ‘Brussel’ geeft de nationale staat nog altijd structuur aan het dagelijks leven van de Europeaan. De migratie tussen de Europese landen valt daardoor in het niet bij de migratie binnen deze landen. De verschillende typen regio’s per land -kern, opkomend, verzwakkend en perifeer- klonteren in Europa dan ook niet onafhankelijk van nationale grenzen samen, maar vertonen doorgaans een zelfstandig patroon. Kernregio’s in het ene land grenzen aan groei- of perifere regio’s in het andere land (kaart 3). Regionale ontwikkelingen moeten dan ook niet zozeer op Europese schaal, maar vooral binnen de verschillende landen worden beschouwd.
Toch komt het Europese patroon van regionale ontwikkeling ook in de onderscheiden landen tot uiting, zij het wat fijnmaziger. In praktisch alle landen verkeren de voormalige centra van mijnbouw en industrie in crisis en hetzelfde geldt in Scandinavië en Zuid-Europa voor streken die sterk van de landbouw afhankelijk zijn. Vrijwel overal doet zich een concentratie van de bevolking voor in de grootstedelijke (kern-)regio’s die de economische, culturele en bestuurlijke centra van die landen vormen, zoals Londen, Parijs, Brussel, Wenen, Madrid, Milaan, Athene, Boedapest, Warschau en Stockholm. Deze regio’s beschikken doorgaans wel over een omvangrijke, brede en moderne economische basis. Daardoor vertonen zij een sterke economische groei, trekken zij veel inwoners aan van elders en krijgen zij steeds meer te maken met allerlei vormen van congestie. Arbeid is er schaars en duur, evenals woonruimte, en de druk op de infrastructuur en het milieu is er groot. Ondernemingen en inwoners wijken daarom uit naar nabijgelegen regio’s, zoals Zuidwest-Engeland, Noord-Duitsland, Vlaams-Brabant en Midden-Italië, die een rol vervullen als overloopgebied voor de nabijgelegen grote steden. Daarmee lijkt in de meeste Europese landen sprake van een combinatie van bestendiging én uitdijing van de bevolkingsspreiding.
Frankrijk en Duitsland vallen op
Frankrijk vormt een opmerkelijke uitzondering op dit patroon. De groeiregio’s liggen in het zuidwesten van het land, op grote afstand van de kernregio’s Parijs, Lyon en Marseille en lijken zich op eigen kracht te ontwikkelen: hightech-industrie, aantrekkelijk woon- en leefklimaat. Regionale groeiverschillen leiden in Frankrijk dus wel tot het ontstaan van nieuwe bevolkingsconcentraties in voorheen perifere regio’s. Het land is, anders dan in vroeger dagen, meer geworden dan Parijs alleen. Een enigszins vergelijkbare ontwikkeling lijkt zich voor te doen in Noord-Schotland (olie-industrie), in West-Polen in de nabijheid Duitse grens en in Griekenland (toerisme).
Ook Duitsland vertoont, met een wigvormig ruimtelijk patroon, een opmerkelijke regionale ontwikkeling. Het Roergebied, dat ooit het grootste industriegebied van Europa was, maar dat met de teloorgang van de mijnbouw en de zware industrie in de jaren zeventig zijn positie als kernregio van Duitsland moest afstaan aan de zuidelijke regio’s, vormt de punt van de wig. Sinds de toetreding van de dunbevolkte voormalige DDR tot de Bondsrepubliek kan ook een zeer groot deel van de rest van het voormalige West-Duitsland worden aangemerkt als kerngebied – de beide benen van de wig. De Duitse groeiregio’s grenzen direct aan deze kern en beslaan de rest van Noord- en Zuid-Duitsland. Meer dan tien jaar na de eenwording neemt praktisch de gehele voormalige DDR een perifere positie in. De bevolkingsomvang neemt er af door een sterfteoverschot en door migratie naar het westen van Duitsland. In het klein vertoont Duitsland daarmee het beeld dat in het groot voor praktisch geheel Oost-Europa opgaat. De val van het communisme bracht weliswaar democratie en verhoging van de welvaart met zich mee, maar bracht ook aan het licht dat het voormalige Oostblok door veertig jaar economische en maatschappelijke stagnatie in Europa in een perifere positie was beland. Het hart van de Duitse afzetmarkt is dan ook niet in Berlijn te vinden, maar in München, Frankfurt en Hamburg.
Door de bevolkingskrimp in Duitsland zal de ‘wig van groeiregio’s’ in de komende decennia veranderen in een ‘wig van stagnerende regio’s’. In slechts enkele stedelijke regio’s in Duitsland zal nog sprake zijn van groei en alleen deze regio’s -München, Frankfurt, Hamburg en Berlijn- zullen in de komende twintig jaar nog het predicaat ‘goud’ verdienen. Duitsland is door deze ontwikkeling goed voor bijna een derde van het aantal Europese regio’s dat in eigen land van fase verandert. Daarnaast zullen ook in het Verenigd Koninkrijk en Roemenië veel regio’s van fase wisselen. In het Verenigd Koninkrijk en in Spanje zal de sterke bevolkingsgroei leiden tot uitbreiding van het aantal ‘gouden’ regio’s. In Roemenië en in andere Oost-Europese landen verdienen regio’s vaak het predicaat ‘opkomend’ doordat de bevolkingskrimp er minder sterk is dan landelijk.
Nederland
Nederland ligt op het kruispunt van het oude en het nieuwe Europese kerngebied. In Europees perspectief bestaat Nederland praktisch geheel uit kernregio’s. Alle provincies zijn dichter bevolkt zijn dan gemiddeld en op Groningen en Limburg na kennen alle provincies een sterkere bevolkingsgroei dan gemiddeld. Niet alleen de Randstad, maar vrijwel geheel Nederland behoort dus tot de Europese kern. In nationaal perspectief is de regionale variatie in ons land aanzienlijk groter. Alleen de provincies Noord-Holland en Utrecht vormen de kern van ons land. Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg hebben het predicaat ‘oud goud’. Flevoland, Overijssel en Drenthe zijn ‘rijzende sterren’ en Groningen, Friesland, Gelderland en Zeeland nemen tot slot een perifere positie in.
Uit deze indeling op provincieniveau kan worden geconcludeerd dat het veelgehoorde onderscheid tussen de Randstad en de rest van het land de regionale ontwikkeling hier niet goed weergeeft. Het onderscheid tussen regio’s in ons land is meer genuanceerd dan deze tweedeling doet voorkomen. In de eerste plaats is er binnen de Randstad een scheidslijn tussen de dynamische Noordvleugel en de minder dynamische Zuidvleugel. De Noordvleugel van de Randstad is de echte kern van het land, de Zuidvleugel lijkt zijn positie als kernregio echter te verliezen en bevindt zich daarmee in dezelfde fase van regionale ontwikkeling als Noord-Brabant en Limburg. De overige provincies buiten de Randstad vormen evenmin één geheel. De provincies ten noordoosten van de Randstad versterken hun positie. Zoals decennia terug bij Noord-Brabant het geval was, beschikken deze provincies nog over ‘rust en ruimte’, bieden daardoor een prettig woon- en leefklimaat en vervullen daarom een rol als overloopgebied voor inwoners van het westen van het land. Door de grotere afstand tot het westen vervult het ‘hoge noorden’ die rol niet.
Als gevolg van de afnemende bevolkingsgroei in ons land zal een groot aantal provincies in de komende decennia echter van fase veranderen. Nederland is op het gebied van regionale faseverandering koploper in Europa. Zuid-Holland, Noord-Brabant, Gelderland, Friesland, Drenthe en Zeeland evolueren van ‘goud’ naar ‘oud goud’ en alleen Noord-Holland en Utrecht zullen nog tot de Europese kern behoren. In nationaal perspectief zal echter niet veel veranderen aan de positie van de verschillende provincies. Alleen Drenthe zal overgaan van een ‘opkomende’ naar een perifere positie.
Conclusie
Europa vertoont een duidelijk patroon van verzwakkende en perifere regio’s enerzijds en kern- en opkomende regio’s anderzijds. De verzwakkende regio’s vormen een brede gordel die van oost naar west dwars door Europa loopt. Haaks hierop staat de noord-zuid georiënteerde gordel van kernregio’s, die aan de zuidwest- en noordoostkant wordt geflankeerd door opkomende regio’s. Oost-Europa en grote delen van Zuidwest-Europa zijn tot slot perifeer van karakter.
De nationale demografische ontwikkeling is in grote mate bepalend voor de ontwikkeling van de positie die de verschillende regio’s in Europa innemen. In de komende decennia zullen vrijwel alle regio’s in Midden- en Oost-Europa –ook de meeste Duitse regio’s– een verzwakkend of perifeer karakter krijgen. Ook in ons land, dat tot nog toe vrijwel geheel uit kernregio’s bestaat, zal een groot aantal regio’s toetreden tot de categorie ‘oud goud’. Daartegenover zullen in de komende decennia op de Britse Eilanden vrijwel alle regio’s en in Zuidwest-Europa een groot deel van de regio’s tot de kern- of opkomende regio’s behoren.
Als deze ontwikkeling doorzet, zal het ruimtelijke beeld van Europa aan het begin van de volgende eeuw waarschijnlijk het spiegelbeeld zijn van het beeld uit het begin van de twintigste eeuw. Niet de vruchtbare en grondstofrijke regio’s, maar de gebieden ‘bij berg en zee’ zullen dan de kern van ons werelddeel vormen.