Onderzoek
Naar een betere bekostiging van het mbo
De arbeidsmarkt verandert in hoog tempo. Het opleidingenaanbod van mbo-instellingen past zich hier niet snel genoeg op aan. Om deze instellingen te prikkelen hun aanbod beter en sneller af te stemmen op de vraag, kan de bekostiging worden aangepast.
In het kort
De arbeidsmarkt verandert snel
Het middelbaar beroepsonderwijs speelt een belangrijke en onmisbare rol op de arbeidsmarkt. Bijna 42½ procent van de beroepsbevolking is middelbaar opgeleid. Ook al is dat 2 procent minder dan vijftien jaar geleden, het is nog steeds de grootste groep (figuur 1).
Tegelijk zijn middengroepen in de afgelopen decennia kwetsbaarder geworden op de arbeidsmarkt. Net als lager opgeleiden zijn middelbaar opgeleiden niet alleen vaker maar ook langduriger werkloos en hebben ze minder baanzekerheid (figuur 2 en 3). Door technologisering en automatisering is de arbeidsmarkt dynamischer geworden en is sprake van baanpolarisatie. Het aandeel banen in het middensegment daalt (CPB, 2015). Deze banen worden bovendien vaker door hoger opgeleiden bezet, terwijl mensen die voorheen in midden-beroepen werkten, nu vaker in lager betaalde banen aan de onderkant werken. Dit leidt tot loondruk voor de middengroepen. Sommige beroepen in het middensegment sterven uit of veranderen van inhoud, vanwege het lagere aandeel routinematige werkzaamheden die juist vaak door middelbaar opgeleiden worden uitgevoerd. Er verdwijnen niet alleen mbo-banen, er komen ook nieuwe mbo-banen bij. Die vragen echter andere vaardigheden en kennis. Kortom, de veranderende arbeidsmarkt vraagt met name van middelbaar opgeleiden een groot aanpassingsvermogen (SER, 2016a; WRR, 2017).
En dat vraagt ook van mbo-instellingen meer responsiviteit
Daarbij zouden mbo-instellingen een belangrijke rol moeten spelen. Op dit moment doen zij dat echter onvoldoende. Het opleidingenaanbod van mbo-instellingen is niet responsief genoeg: het past zich te langzaam aan de vraag op de arbeidsmarkt aan. Het gevolg is dat te veel mbo-studenten worden opgeleid voor een baan die er niet is. Dat is maatschappelijk gezien niet acceptabel. Om de mbo-instellingen te prikkelen hun aanbod beter en sneller af te stemmen op de vraag op de arbeidsmarkt, kan de bekostiging worden aangepast. Dit paper doet daarvoor een voorstel. Daarbij baseer ik me niet alleen op literatuuronderzoek en economische analyse, maar ook op tientallen gesprekken met mbo-studenten en -docenten in de tweede helft van 2016 en de eerste helft van 2017.
Arbeidsmarktperspectieven spelen nauwelijks een rol bij studiekeuze
De grote veranderingen op de arbeidsmarkt hebben nagenoeg geen effect op de studiekeuze van mbo-studenten. Studenten en hun ouders passen hun vraag onvoldoende aan, ondanks de beschikbaarheid van informatie over arbeidsmarktkansen na afstuderen. Vooral allochtone ouders hebben een sterke voorkeur voor opleidingen voor white collar jobs, terwijl er meer werkgelegenheid is in blue collar jobs. Voor slechts één op tien studenten spelen arbeidsmarktvooruitzichten een rol bij de opleidingenkeuze (ROA, 2016).
Ondanks het feit dat de werkloosheid onder afgestudeerden met een diploma van een opleiding van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) veel lager is dan onder afgestudeerden met een diploma van een opleiding van de beroepsopleidende leerweg (bol), neemt het aantal bbl-studenten al jaren af (SER, 2016b).[1] Zelfs bij opleidingen met slechte vooruitzichten, zoals in het geval van ICT-medewerker of administratief medewerker (zie tabel 2), spelen arbeidsmarktperspectieven nauwelijks een rol bij de keuze van de mbo-opleiding.
[1] Het mbo kent twee leerwegen: de beroepsopleidende en de beroepsbegeleidende leerweg. Het belangrijkste verschil zit in het feit dat de student in een bbl-traject een arbeidsovereenkomst heeft met een werkgever en daarnaast vaak een dag in de week les volgt bij bijvoorbeeld een ROC. Een student in een bol-traject heeft de juridische status van student/scholier en loopt tijdens zijn opleiding één of meer stages bij een bedrijf of organisatie. Bron: http://www.mbostart.nl/bol-bbl/
Dit betekent dat er ook bij studenten een andere houding nodig is: niet alleen kiezen wat leuk lijkt, maar ook de baankans zou een belangrijke overweging moeten worden. Dat zou kunnen worden gestimuleerd door korting op studiekosten te geven bij een keuze voor een opleiding met hoge baankans. Zelfs van de mbo‘ers die verwachten door te stromen naar hbo en zich daarom niet op baankansen op mbo-niveau richten, mag worden gevraagd dat ze rekening houden met arbeidsmarktkansen. Ten eerste omdat lang niet iedere mbo-student die verwacht door te stromen naar het hbo ook daadwerkelijk doorstroomt[2] en ten tweede omdat ook op hbo-niveau de baankansen sterk verschillen tussen sectoren en beroepen.
Tabel 2 geeft de top 10 van mbo-opleidingen met de hoogste werkloosheidspercentages. ROA (2017) heeft berekend dat bijna één op de twee jongeren die zich na mbo-niveau 2 op de arbeidsmarkt aanbiedt afkomstig is van één van dertien beroepsopleidingen die een hoge werkloosheid (minimaal 10 procent) kennen.
[2] Van de bijna 163.000 mbo-studenten die in 2014/5 afstudeerden, gingen er een jaar later ruim 23.250 naar het hbo. Van de afgestudeerden op niveau 4 gaat ongeveer de helft naar het hbo. Een veel groter deel had bij aanvang van de mbo-opleiding gedacht over te stappen naar het hbo.
Inzicht in arbeidsmarktperspectieven per opleiding zijn op verschillende plekken te krijgen, niet alleen bij het ROA en andere universitaire onderzoeksinstituten maar ook bij het UWV (2015; 2017) en bij de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven. Op de site van SBB is voor de meeste opleidingen zowel op nationaal niveau als voor elk van de 35 arbeidsmarktregio's inzichtelijk wat de kans is op een stage, leerbaan en werk. Zelfs nu de economie aantrekt en de werkloosheid sterk is afgenomen, is er een opvallend hoog aantal opleidingen met de kwalificatie geringe of matige kans op een baan in 2018-2021 (tabel 3).
Deze informatie vormt de basis voor studiebijsluiters per opleiding die door instellingen aan mbo-studenten moeten worden gegeven voor zij zich inschrijven. Of dat gebeurt en of de bijsluiters dan vervolgens worden gelezen, is onbekend. Uit mijn gesprekken blijkt dat de bijsluiters lang niet altijd worden gegeven en ook niet altijd worden gelezen. Het is van groot belang de ‘verkokering’ in het middelbaar beroepsonderwijs tussen vmbo en mbo te doorbreken. Omdat op het vmbo de keuzes voor de vervolgopleiding worden gemaakt, zou het mbo nauwer moeten samenwerken met het vmbo, bijvoorbeeld door studiebijsluiters al op grotere schaal bij vmbo’s te verspreiden.
Hoe komt het dat het aanbod zich langzaam aanpast aan de vraag op de arbeidsmarkt?
De vraag is niet alleen waarom studenten zich zo slecht informeren over de werkkansen van hun opleiding, maar ook waarom mbo-instellingen opleidingen met slechte arbeidsmarktperspectieven nog aanbieden. Het is dus niet alleen problematisch dat de vraag naar mbo-opleidingen zich zo slecht aanpast aan de arbeidsmarktkansen, maar ook dat het aanbod van mbo-opleidingen te weinig responsief is.
Er is wetgeving die allerlei eisen oplegt aan de responsiviteit van het aanbod van mbo-instellingen. Het gaat om de ‘Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs’, kortweg ‘Macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs’. De wet is per 1 januari 2015 aangescherpt, maar kende ook daarvoor al een aantal waarborgen voor een goede aansluiting van het aanbod op de arbeidsmarkt (OCW, 2013, p. 4):
Deze waarborgen zijn onvoldoende effectief gebleken bij het bevorderen van arbeidsmarktrelevantie van het opleidingenaanbod van mbo-instellingen. De minister van OCW concludeert in 2013 (idem, p. 1): “De aansluiting van het aanbod op de arbeidsmarkt en de efficiëntie van het opleidingenaanbod kan en moet beter: er zijn nog steeds opleidingen met teveel gediplomeerde schoolverlaters gezien de vraag van de arbeidsmarkt.” Zij verwijst in dit verband naar de Inspectie van het Onderwijs (2010) die constateerde dat de voorlichting over arbeidsmarktkansen aan (aankomende) studenten tekortschiet. Een ander probleem waar de minister op wijst is de versnippering en inefficiëntie van het opleidingenaanbod: “Meer dan 40 procent van de 8.100 opleidingen die de 69 mbo-instellingen aanbieden, is klein (minder dan 18 deelnemers).” Dat komt doordat onderwijsinstellingen nog onvoldoende samenwerken bij het bepalen van optimaal aanbod op de (regionale) arbeidsvraag en bij het daadwerkelijk beperken van het aantal opleidingen of opleidingsplaatsen als blijkt dat het aanbod te ruim is.
Ook aangescherpte wetgeving biedt onvoldoende soelaas
Per 1 januari 2015 is de wet aangescherpt op de volgende punten (OCW (2013), Tweede Kamer (2013-2014)):
In de OCW-begroting voor 2017 constateert de minister nog steeds dat het mbo responsiever moet worden om aansluiting te vinden bij de toenemende dynamiek op de arbeidsmarkt (p. 2). Ook de aangescherpte wet heeft kennelijk onvoldoende vruchten afgeworpen. Na alle gesprekken die ik heb gevoerd met studenten en docenten en na bestudering van de cijfers (zie bovenstaande tabellen), deel ik de mening van de minister. Er is echt werk aan de winkel om mbo-studenten een betere start te geven op een toch al turbulente arbeidsmarkt. De prikkels staan voor mbo-instellingen niet op scherp.
De prikkels staan niet scherp genoeg
Ten eerste ligt de lat ook in de aangescherpte wet erg laag. Dat de minister niet snel spreekt van een ondoelmatige situatie, blijkt uit box 1. Pas als 30 of meer procent werkloos is, is volgens OCW sprake van ondoelmatigheid. Uit tabel 2 volgt dat zelfs bij deze weinig ambitieuze grens er nog steeds opleidingen zijn die zo’n hoge werkloosheid kennen dat ze het predicaat macro-ondoelmatig zouden verdienen. Zeker nu de conjunctuur aantrekt en de werkloosheid ook voor middelbaaropgeleiden afneemt, mag de lat echt wel wat hoger worden gelegd.
Box 1: De lat van doelmatigheid ligt erg laag in het mbo
Er is niet voldaan aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief als:
De zorgplicht doelmatigheid kan in het geding zijn:
Een tweede reden dat de aangescherpte wet niet genoeg helpt, is dat individuele instellingen niet uit eigener beweging het aantal opleidingsplaatsen verminderen van een opleiding met een lage baankans, laat staan dat ze die opleiding vrijwillig zullen sluiten. In de huidige setting is namelijk sprake van een klassiek prisoners’ dilemma als het gaat om bevordering van doelmatigheid. Onderwijsinstellingen die zich maatschappelijk verantwoord opstellen en een ondoelmatige opleiding sluiten, zien de studenten naar de concurrent gaan en zijn zo dief van hun eigen budget en zullen dat dus niet doen. Daarom zullen vrijblijvende gesprekken tussen instellingen niet uitkomen in de oranje, maatschappelijk gewenste cel in figuur 4, maar in de blauwe, maatschappelijk ongewenste cel uitkomen.
Zet de financiële prikkels op scherp
Er zijn twee manieren om dit prisoners’ dilemma te doorbreken en het aanbod van mbo-instellingen daadwerkelijk responsief te maken: (1) instelling van een vooraf vastgesteld beperkt aantal studenten voor opleidingen met een slecht arbeidsmarktperspectief, en (2) aanpassing van het bekostigingsmodel. Een numerus fixus is in de praktijk al mogelijk en wordt soms ook al wel toegepast, maar leidt tot op heden op landelijk niveau niet tot de gewenste responsiviteit van het mbo aanbod (en ook niet van de vraag). Daarom gaat dit paper nader in op de tweede optie van aanpassing van het bekostigingsmodel. Tegelijk is het advies wel om te evalueren waarom het instrument numerus fixus in het mbo zo mondjesmaat wordt ingezet en moeten eventuele knelpunten aangepakt worden. De grootschaliger inzet van numerus fixus is immers gemakkelijker dan aanpassing van het bekostigingsmodel.
Alle mbo-scholen die de Rijksoverheid bekostigt, ontvangen een budget voor alle personele en materiële kosten. Dat wordt de lumpsum genoemd. In de appendix wordt toegelicht hoe de lumpsum wordt bepaald. Daarnaast kunnen bekostigde instellingen extra budget krijgen als ze zich aan prestatieafspraken houden op het gebied van bijvoorbeeld voortijdig schoolverlaters. Ook is er aanvullende bekostiging voor zaken als schoolmaatschappelijk werk. De lumpsum is met bijna 87 procent het grootste deel van het totale bekostigingsbudget van 3,7 miljard euro (begroting OCW 2017).
De berekeningswijze van de lumpsumbekostiging hangt alleen af van aantallen studenten en diploma's. Het aantal studenten wordt gewogen naar het aantal verblijfsjaren, waarbij de bekostiging per student afneemt en zelfs nul wordt als de student zeven of meer jaar in een opleiding verblijft (het zogenoemde cascademodel). Dit bekostigingsmodel genereert financiële prikkels om zo veel mogelijk studenten te hebben die zo snel mogelijk een diploma halen. Op geen enkele wijze stuurt het model op arbeidsmarktrelevantie van het opleidingenaanbod. In de appendix zijn alle onderliggende variabelen van dit bekostigingsmodel beschreven.
De bekostiging zou een factor moeten bevatten die per opleiding corrigeert voor de arbeidsmarktkansen ervan. Er is genoeg informatie beschikbaar over de arbeidsmarktkansen van verschillende mbo-opleidingen. Ik stel voor om de informatie van SBB te gebruiken, omdat die tot stand komt in het overleg tussen instellingen en bedrijfsleven, maar wel objectief en transparant is. Bovendien geven de SBB-data de kansen voor de komende jaren en is het mogelijk deze kansen regionaal uit te splitsen. Dat laatste is relevant omdat mbo instellingen met hun opleidingenaanbod doorgaans de regionale arbeidsmarkt bedienen.
Deze informatie over arbeidsmarktkansen zou via twee variabelen in het bekostigingsmodel het aanbod van mbo opleidingen responsiever kunnen maken. Ten eerste kan de arbeidsmarktkans per opleiding worden gebruikt om de diplomawaarde van die opleiding beter te bepalen. Nu ligt die waarde tussen de 1 en 5, maar is die alleen afhankelijk van het soort opleiding (basisberoeps-, vak- of middenkaderopleiding) (zie appendix). Daarnaast of daarenboven zou de prijsfactor (PF) in de bekostiging afhankelijk kunnen worden gemaakt van de baankans van een opleiding. Nu wordt de prijsfactor bij ministeriële regeling vastgesteld voor elke opleiding. Op dit moment is de prijsfactor slechts een wegingsfactor die aangeeft welk aandeel uit het macrobudget een opleiding krijgt toegekend. Verschillen in prijsfactoren hangen samen met het gegeven dat sommige opleidingen duurder zijn om aan te bieden dan andere. Op grond van advies van de Commissie Herziening prijsfactoren mbo (2014) zijn de prijsfactoren onlangs aangepast, omdat de kostprijsverschillen onvoldoende tot uitdrukking kwamen. Zo werden techniek opleidingen gekruissubsidieerd vanuit andere opleidingen met een gunstige prijsfactor. In 2015 zijn de prijsfactoren van zowel economie als techniek opleidingen verhoogd, maar zijn de prijsfactoren van techniek opleidingen relatief sterker verhoogd. Door de prijsfactor ook te differentiëren naar baankansen, worden mbo-instellingen vanzelf responsiever.
Volgens OCW laat de arbeidsmarkt zich niet altijd even goed voorspellen en is het daarom niet verstandig al te rigoureus in te grijpen in geval van een overschot aan gediplomeerde schoolverlaters, omdat een tekort kan optreden wanneer de arbeidsmarkt weer is aangetrokken. Er is echter veel verbeterd sinds de minister in 2013 de brief schreef, en er zijn veel meer en betrouwbaardere gegevens beschikbaar gekomen over arbeidsmarktkansen. Het klopt overigens dat er varkenscycli zijn in sommige beroepen (bouw), maar het is belangrijk onderscheid te maken tussen conjuncturele en structurele ontwikkelingen. De aanpassing van de bekostiging is primair aan de orde voor opleidingen waar structureel minder werk voor is op mbo-niveau. Een in het oog springend voorbeeld zijn de administratieve en boekhoudkundige beroepen in de financiële sector. Het is dan ook wrang dat in het schooljaar 2016/17 nog altijd bijna 20 procent van de studenten in de leerweg ‘Handel, administratie en juridische ondersteuning’ zit.[3] Dat zijn bijna 93½ duizend studenten met over het algemeen geringe tot matige baankansen.
Eerder was het CPB (2015) kritisch over de mogelijkheden om mbo-instellingen met financiële prikkels aan te zetten tot het verbeteren van de aansluiting van de opleidingen op de arbeidsmarkt. Het planbureau beschouwt zowel input, output als outcome prikkels. Terecht concludeert het CPB dat een input-prikkel voor mbo-instellingen lastig is vorm te geven, omdat niet precies bekend is welk gedrag tot arbeidsmarktsucces leidt, en dat ook een prikkel op de uitkomsten van het onderwijsproces (output) lastig is omdat ‘de mate waarin studenten voorbereid zijn op de arbeidsmarkt’ nauwelijks te meten valt. Ook over de prikkel waarbij mbo‐instellingen meer middelen ontvangen als hun oud‐studenten relatief vaak een baan hebben (outcome bekostiging) is het CPB kritisch, omdat er geen duidelijk verband zou zijn tussen de inspanningen van mbo-instellingen en het gemeten arbeidsmarktsucces. De in dit paper voorgestelde prikkel is echter andersoortig. De prikkel betreft in zekere zin inputbekostiging, maar gaat niet over de relatie tussen de wijze waarop een bepaalde opleiding wordt gegeven door de instelling en het arbeidsmarktsucces. Het gaat om het wel, niet of minder aanbieden van opleidingsplaatsen met een objectief vastgestelde lage baankans.
[3] Hieronder vallen de opleidingsrichtingen: groothandel, detailhandel, marketing en communicatie, financiële dienstverlening, boekhouding en bedrijfsadministratie, managementondersteuning, secretarieel werk en informatiedienstverlening, en juridische ondersteuning.
Wat is er nog meer mogelijk om responsiviteit van het aanbod te vergroten?
In de gesprekken bleek dat de te langzame aanpassing van het aanbod van mbo-instellingen aan de vraag op de arbeidsmarkt ook te maken heeft met institutionele barrières. Zo kan bij sluiting van een opleiding met slechte arbeidsmarktperspectieven het probleem ontstaan dat gebouwen en docentenformatie ook niet ‘responsief’ blijken te zijn. Lege gebouwen of lege klaslokalen zouden echter geschikt gemaakt kunnen worden voor andere kansrijkere opleidingen en docenten zouden tijdig in de gelegenheid gesteld moeten worden en geprikkeld moeten worden om zich om te scholen. Daarbij spelen nog twee problemen: (1) er zijn beperkte prikkels voor docenten om ‘bij te blijven’ en (2) er zijn onvoldoende middelen om ‘bij te blijven’. Om met dat laatste te beginnen: de leermiddelen zijn te vaak verouderd. Dat geldt bijvoorbeeld voor digitale boekhoudpakketten die worden gebruikt (als die al worden gebruikt). Studenten leren pas echt met die pakketten werken als ze stage lopen of een baan hebben. Dat maakt ze minder aantrekkelijk op de arbeidsmarkt, omdat de toekomstige werkgever de gediplomeerden nog veel moet bijleren. Dat docenten weinig prikkels ervaren om bij te blijven, hangt samen met het feit dat op veel instellingen geen effectief HR-beleid is gevoerd. Daardoor wordt verouderde kennis van docenten te lang getolereerd. Het zou goed zijn als docenten net als studenten periodiek stage lopen om te ervaren wat er is veranderd wat betreft noodzakelijke vaardigheden en competenties. Verder beperken huidige regelgeving en cao de instroom van docenten met actuele ervaring in het bedrijfsleven. Daarbij gaat het om meer dan gastdocentschap. Andersom is het ongebruikelijk dat mbo-docenten aan de slag gaan in het bedrijfsleven. Juist omdat het mbo een beroepsopleiding is, zou het goed zijn te bekijken hoe de uitwisseling tussen onderwijs en bedrijfsleven structureel beter mogelijk kan worden gemaakt.
De snel veranderende arbeidsmarkt noopt niet alleen tot beperking van het aanbod van opleidingen met een lage baankans, maar ook tot een verandering van het onderwijsprogramma. Steeds belangrijker is dat mbo-studenten leren hoe zij zich zelf en hoe bedrijven zich kunnen aanpassen aan veranderende marktomstandigheden. Dat vereist een flexibel curriculum en innovatief onderwijs door docenten die zeer goed op de hoogte zijn van de laatste ontwikkelingen. Het grote voordeel is dat daardoor niet alleen het aanbod relevanter wordt, maar ook de vraag responsiever zal worden omdat het onderwijs aantrekkelijker wordt voor studenten. Twee vliegen in één kap dus.
Literatuur
Advies Commissie Herziening Prijsfactoren MBO (2014), Prijsfactoren onder de loep – Op weg naar een robuust prijsfactorenmodel in het mbo, 5 juni.
Berge, van den, W. & B. ter Weel (2015), Baanpolarisatie in Nederland, Policy brief 2015/13, Den Haag: CPB.
CPB (2015), Prikkels mbo aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, CPB Notitie 3 september, Den Haag.
Inspectie van het Onderwijs (2010), Zorgplicht arbeidsmarktperspectief bij mbo-instellingen, De Meern
Meng, C. & E. Sijbers (2017), Arbeidsmarktrelevantie mbo niveau 2, ROA-R-2017/1, Universiteit van Maastricht: ROA.
Ministerie van OCW (2013), Macrodoelmatigheid mbo, Brief 503358, 14 april, Den Haag.
ROA (2016), Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2015, ROA-R-2016/2, Universiteit van Maastricht: ROA.
ROA (2015), De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2020, ROA-R-2015/6, Universiteit van Maastricht: ROA.
SER (2016a), Verkenning en werkagenda digitalisering – Mens en technologie: samen aan het werk, Den Haag: Sociaal Economische Raad.
SER (2016b),Toekomstgericht beroepsonderwijs - Deel 1 Voorstellen ter versterking van de beroepsbegeleidende leerweg, Advies 2017/7, Den Haag: Sociaal Economische Raad.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 550 VIII, nr. 2, Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2017.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 948, nr. 3, Memorie van Toelichting - Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs).
Uitvoeringsbesluit WEB, artikel 2.2.3. Berekening rijksbijdrage basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkader en specialistenopleiding, geldig van 1-9-2016 t/m heden.
UWV (2015), Welke beroepen bieden kansen? Overzicht van krapte- en overschotberoepen, 6 februari, Amsterdam.
UWV (2017), Financiële dienstverlening, Factsheet arbeidsmarkt, 23 mei, Amsterdam.
WRR (2017), De val van de middenklasse? Het stabiele en kwetsbare midden, Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Appendix
De bekostiging voor instelling x (het aantal instellingen is minimaal 1 en maximaal n), met elk y opleidingen (het aantal opleidingen is minimaal 1 en maximaal n) is gelijk aan:
IDW: de deelnemerswaarde voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding van de instelling, afgerond op twee decimalen;
Waarbij:
Dbbl1: het aantal bbl-deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven bij een opleiding en die opleiding daadwerkelijk volgt;
Dbol1: het aantal bol-deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven bij een opleiding en die opleiding daadwerkelijk volgt;
Dbbl2: het aantal bbl-deelnemers dat op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven bij een opleiding en die opleiding daadwerkelijk volgt;
Dbol2: het aantal bol-deelnemers dat op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling staat ingeschreven bij een opleiding en die opleiding daadwerkelijk volgt;
Vf: factor voor het verblijfsjaar in de opleiding:
PF: de prijsfactor. PF wordt bij ministeriële regeling vastgesteld voor elke opleiding;
Cf: correctiefactor tweede teldatum voor de opleiding.
IDiW: de op grond van het zesde lid berekende diplomawaarde, afgerond op twee decimalen;
Waarbij:
D: het aantal deelnemers dat in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling een mbo-diploma heeft behaald;
DiW: de diplomawaarde; DiW bedraagt voor:
DiE: de diplomawaarde (DiW) van het hoogste door elk van de deelnemers (D) eerder behaalde mbo-diploma;
DS: de diplomawaarde voor een specialistenopleiding bedraagt 2 voor elke deelnemer die een diploma van een specialistenopleiding heeft behaald in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar, en niet eerder een diploma van een specialistenopleiding heeft behaald.
LDW: de landelijke deelnemerswaarde voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding, zijnde de som van de deelnemerswaarden voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding van alle instellingen;
LDiW: de landelijke diplomawaarde, zijnde de som van de diplomawaarden van alle instellingen;
LB: het landelijk beschikbare budget voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding.
Als al deze variabelen worden uitgeschreven, is dit de bekostigingsformule voor een mbo-instelling:
Hieruit volgt dat het bekostigingsmodel louter financiële prikkels genereert om zo veel mogelijk studenten te hebben die zo snel mogelijk een diploma halen, en op geen enkele wijze stuurt op arbeidsmarktrelevantie van het opleidingenaanbod.
Bron:
Tevens beschikbaar: verkorte versie van deze publicatie