Onderzoek
Hoeveel kunnen de R&D-uitgaven nog stijgen?
Investeringen in Research & Development (R&D) vormen een belangrijke aanjager van de productiviteit. Nederland is met een R&D-intensiteit van 2,3% nog ver verwijderd van de 3%-doelstelling die de Nederlanse overheid heeft gesteld en een middenmoter vergeleken met andere OECD-landen. De Nederlandse R&D-achterstand ten opzichte van de top-10 meest R&D-intensieve landen komt voor een groot deel door de sectorstructuur van de economie. In 2022 kan, afhankelijk van de gekozen meetmethode, de helft tot twee derde van de achterstand worden toegeschreven aan deze structuur. De sectorstructuur is relatief stabiel en daarom is het lastig om de 3% doelstelling te halen.

Samenvatting
Mede-auteur: Antonio Marco D'Errico
R&D heeft prominente plek in productiviteitsdiscussie
De meeste economen zijn het erover eens dat investeringen in Research & Development (R&D) een cruciale aanjager zijn van de arbeidsproductiviteit van een land of sector. Het versterken van R&D-investeringen neemt daarom een prominente plaats in binnen de recent gepubliceerde Productiviteitsagenda van het ministerie van Economische Zaken, evenals in het Advies Wennink. Bovendien heeft het huidige demissionaire kabinet zich gecommitteerd aan de Europese doelstelling om de R&D-intensiteit (de R&D-uitgaven als percentage van het bruto binnenlands product (bbp)) te verhogen naar 3%. Ook in het Tussenverslag van Informateur Buma over de coalitieplannen van D66 en CDA wordt de 3%-doelstelling genoemd, waarmee de kans groot is dat een nieuw kabinet hierop blijft koersen.
Nederland loopt al decennialang achter op buitenland
Nederland is momenteel met een R&D-intensiteit[1] van 2,3% nog ver verwijderd van de 3%-doelstelling. Sterker, TNO heeft berekend dat de R&D-intensiteit bij gelijkblijvend beleid daalt in de richting van de 2,0% in 2030 (TNO, 2025a). Het feit dat Nederland op het gebied van R&D in internationaal perspectief een middenmoter is, geeft tegelijkertijd aan dat er nog wel ruimte is voor verbetering (zie figuur 1). Maar hoe deze verbetering moet worden gerealiseerd, is iets waar beleidsmakers al decennialang het hoofd over breken. Exemplarisch is dat de oproep voor hogere R&D-uitgaven uit de beleidsnota van deze zomer nagenoeg dezelfde is als een willekeurige beleidsnota van midden jaren tachtig (zie verderop).
[1] De R&D-intensiteit wordt gedefinieerd als de R&D-uitgaven als percentage van het bruto binnenlands product (land) of de toegevoegde waarde (sector, regio).
Figuur 1: Nederland is een middenmoter op gebied van R&D

Een complicerende factor bij het verhogen van de R&D-intensiteit is dat de Nederlandse economie wordt gekenmerkt door relatief omvangrijke dienstensectoren (zoals de logistiek, handel en specialistische zakelijke diensten), waar de R&D-uitgaven relatief laag zijn. Met uitzondering van de machinebouw kent Nederland bovendien weinig industriële hightechsectoren, die juist veel in R&D investeren.
In dit rapport analyseren we voor recente jaren welk deel van de Nederlandse R&D-achterstand voor rekening komt van de economische structuur en welk deel het gevolg is van een intrinsieke achterstand. Het intrinsieke effect betreft het deel van de achterstand dat ontstaat doordat Nederlandse sectoren minder investeren in R&D dan dezelfde sectoren in de toplanden.
De analyse in dit rapport vormt een update van een eerdere studie uit 2021 (Erken, Van Es en Van Harn, 2021). Deze update is om twee redenen noodzakelijk. Ten eerste zijn de statistieken voor R&D-uitgaven en toegevoegde waarde sinds 2021 meerdere malen herzien door statistische bureaus, waardoor het beeld in de afgelopen jaren kan zijn verschoven. Zo concludeert een recent rapport van TNO dat de invloed van de sectorstructuur op de Nederlandse R&D-achterstand in 2022 aanzienlijk is afgenomen (TNO, 2025b, figuur 5.1). De door TNO gerapporteerde sprong in het structuureffect in 2022 lijkt echter vooral het gevolg van methodologische keuzes.[2] De onduidelijkheid over de omvang van het sectorstructuureffect, in combinatie met de hernieuwde discussie over het verhogen van R&D-uitgaven, onderstreept de noodzaak van een update voor een zo accuraat mogelijk beeld.
Ten tweede is inzicht in de mate waarin de sectorstructuur de Nederlandse private R&D-achterstand bepaalt van groot belang als basis voor een mogelijk investeringspakket dat de komende decennia – ondanks een afvlakkende groei van het arbeidsaanbod – een economische groei van 1,5% per jaar mogelijk maakt. Deze vraag - hoeveel investeringen zijn nodig om 1,5% groei te bereiken - is geopperd door de commissie-Wennink en is op eigen initiatief opgepakt door RaboResearch. Een van de onderdelen van dit investeringspakket is R&D. Vooral bij private R&D is het, gegeven de structuur van de economie, cruciaal om te weten in hoeverre Nederlandse bedrijven hun R&D-investeringen kunnen verhogen.
[2] TNO vergelijkt Nederland met een benchmark van elf landen (België, Denemarken, Duitsland, Finland, IJsland, Japan, Korea, Oostenrijk, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten en Zweden). In onze eigen benchmark nemen we IJsland en het VK niet mee, maar voegen we Zwitserland toe. Voor 2022 gebruikt TNO echter slechts vijf landen vanwege ontbrekende data. Door het weglaten van economieën, zoals Duitsland, verschuift het gemiddelde van de benchmark aanzienlijk. Hierdoor is de relatieve positie van Nederland in 2022 niet goed vergelijkbaar met eerdere jaren en kan de trend een vertekend beeld geven.
De R&D-achterstand uitgesplitst
Onderzoek naar de relatie tussen de private R&D-intensiteit en de sectorstructuur van de Nederlandse economie is niet nieuw. Hollanders en Verspagen (1998) concludeerden in het economentijdschrift ESB al in de jaren negentig dat de Nederlandse R&D-achterstand, vergeleken met een benchmark van negen landen (Zweden, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Japan, Noorwegen, het VK en de VS), voor 50% kon worden toegeschreven aan een kennisextensieve sectorstructuur. In een latere studie lieten Erken, Van Es en Van Harn (2021) zien dat dit structuureffect was opgelopen tot 70% in 2017, op basis van een iets andere benchmark (België, Finland, Denemarken, Duitsland, Japan, Oostenrijk, Zweden, Zuid-Korea en de Verenigde Staten). [3]
Nederland versus top-10
In deze studie bekijken we de R&D-achterstand van Nederland ten opzichte van de top-10-landen met de hoogste private R&D-intensiteit binnen de OECD (zie figuur 1). Dat zijn: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Japan, Oostenrijk, de VS, Zwitserland, Zweden en Zuid-Korea.
Wanneer we de achterstand in bedrijfs-R&D uitrekenen ten opzichte van een gewogen gemiddelde van de top-10-landen bedraagt deze in 2023 1,1%-punt van het bbp (zie figuur 2). Op basis van een ongewogen gemiddelde van de top-10 is de Nederlandse bedrijfs-R&D-achterstand iets kleiner: 0,85%-punt. Bij het gewogen gemiddelde tellen we alle R&D-uitgaven en toegevoegde waardes op van de top-10-landen en voeren we daarna onze analyses uit. Grote landen zoals de VS en Duitsland wegen daardoor zwaarder in de benchmark. Bij de ongewogen benchmark rekenen we structuur- en intrinsieke effecten los uit voor Nederland vergeleken met ieder individueel land in de top-10 en middelen we daarna. Daarin is het gewicht van Denemarken dus even groot als de VS.
[3] Erken, Klomp en Ruiter (2006) vergeleken Nederland niet met de toplanden op het gebied van R&D, maar met het OECD-gemiddelde. Ook in deze analyse blijkt dat de structuur van de Nederlandse economie het grootste deel van de R&D-achterstand verklaart.
Figuur 2: Nederlandse achterstand in bedrijfs-R&D ten opzichte van de top-10

Data en methodologie
Voor onze analyse maken we gebruik van de methode die staat uitgelegd in appendix 1. Op basis van gegevens over R&D-uitgaven en toegevoegde waarde op bedrijfstakniveau splitsen we de Nederlandse R&D-achterstand in twee componenten:
Sectorstructuureffect: het deel van de achterstand dat is toe te schrijven aan de omvang van sectoren (gemeten als aandeel in de toegevoegde waarde).
Intrinsieke effect: het deel van de achterstand dat voortkomt uit verschillen in R&D-uitgaven binnen dezelfde sectoren. Met andere woorden: hoeveel geeft de Nederlandse chemische sector, gecorrigeerd voor de omvang, uit aan R&D vergeleken met de chemische sector in Duitsland?
Voor de data over R&D-uitgaven op bedrijfstakniveau maken we gebruik van de OECD ANBERD database. Voor de toegevoegde waarde per bedrijfstak gebruiken we Eurostat National Accounts data (ESA 2010). Alle gegevens zijn omgerekend naar koopkrachtpariteiten (PPP) om internationale vergelijkbaarheid te waarborgen. Op deze manier kunnen we geharmoniseerde data vergelijken voor 31 bedrijfstakken (zie appendix 2).
Statistische bureaus reviseren R&D-statistieken regelmatig. Zo vond in 2019 een grote revisie door het CBS plaats op basis van de nieuwe Frascati handleiding uit 2015. In deze revisie telde het bijvoorbeeld extern ingehuurd R&D-personeel volledig op bij de eigen R&D, waardoor de bedrijfs-R&D in Nederland substantieel toenam. Omdat de gereviseerde R&D-cijfers van het CBS niet verder teruggaan dan 2013 hebben we op basis van oudere gegevens de jaren vóór 2013 zelf teruggelegd. Ook ontbreken data voor 2022 in de OECD ANBERD database voor de helft van de top-10-landen. Deze data hebben we aangevuld op basis van data uit nationale bronnen.[4]
[4] Voor Denemarken vullen we data aan op basis van data van StatBank en voor Duitsland data gepubliceerd door het BFTR. Voor België gebruiken we data van MERI en voor Zweden van het SCB. Tot slot hebben we Zwitserse sectorale R&D-data aangevuld op basis van gegevens van het BFS.
Resultaten
In figuren 3 en 4 is de Nederlandse R&D-achterstand ten opzichte van respectievelijk een gewogen en een ongewogen gemiddelde van de tien meest R&D-intensieve landen uitgesplitst in een sectorstructuureffect en een intrinsiek effect. In 2022 kwam de achterstand – wanneer we Nederland vergelijken met de gewogen gemiddelde R&D-intensiteit van de top-10 – circa voor de helft voor rekening van de structuur van de economie, terwijl de andere helft intrinsiek van aard was. Bij een ongewogen gemiddelde van de toplanden is het structuureffect nog aanzienlijk omvangrijker: twee derde in 2022. De werkelijke bijdrage van de sectorstructuur zou nog groter kunnen zijn (maar ook kleiner), doordat ook binnen hoofdsectoren sprake kan zijn van een specialisatie in minder R&D-intensieve activiteiten dan in andere landen.
De analyses op basis van het gewogen en het ongewogen gemiddelde hebben elk hun voor- en nadelen; daarom laten we beide uitkomsten zien. Gezien de grote economische en institutionele verschillen tussen Nederland en de VS geeft de hoge R&D-intensiteit van dat land mogelijk geen goed beeld van wat in Nederland haalbaar is. Anderzijds maakt het hanteren van een ongewogen gemiddelde de analyse gevoelig voor uitbijters en is de hoge R&D-intensiteit in de VS de resultante van grote verschillen tussen regio’s en sectoren.
Sectorstructuureffect
Opvallend is dat het sectorstructuureffect vrij constant is over de tijd. Dat strookt met het inzicht dat de sectorstructuur van een economie deels een afspiegeling is van comparatieve sterktes van een land. Deze sterktes passen zich slechts langzaam aan over de tijd. Nederland kenmerkt zich door een gunstige centrale ligging in Europa (door rivieren en de positie aan de Noordzee), een gunstig klimaat (niet te warm, niet te koud) en veel vruchtbare landbouwgrond door drooglegging en inpoldering (zie Van Sonsbeek et al., 2023). Dit verklaart waarom de landbouwsector, handel en logistiek hier relatief omvangrijk zijn.
Figuur 3: Decompositie private R&D-achterstand vergeleken met gewogen gemiddelde van top-10

Figuur 4: Decompositie private R&D-achterstand vergeleken met ongewogen gemiddelde van top-10

Maar niet alleen comparatieve sterktes bepalen de sectorstructuur van een land; ook beleidskeuzes spelen hierbij een rol (zie Rodrik, 1995). Erken, Van Es en Van Harn (2021) laten empirisch zien dat de sectorstructuur van een land niet in steen is gebeiteld, maar afhankelijk is van onder meer R&D-investeringen. Via R&D kunnen bedrijven hun (internationale) concurrentiepositie versterken en een groter marktaandeel naar zich toetrekken, waardoor het aandeel van R&D-intensieve sectoren in een economie stijgt. Dergelijke processen vergen vastberadenheid van beleid en kosten (veel) tijd.
Een goed voorbeeld van hoe beleidsinterventies kunnen leiden tot een transformatie van de economie is Zuid-Korea. Tot de jaren tachtig kenmerkte de economie van dit Aziatische land zich door laaggeschoolde productie van schoenen, kleding en elektronica. Daarna heeft Zuid-Korea echter een forse metamorfose doorgemaakt naar een kennisintensieve economie, onder meer onder invloed van strategisch overheidsbeleid, een scherpe focus op het verhogen van de R&D-investeringen en hervorming van het onderwijs (Lee en Choi, 2024). Tegenwoordig heeft het land bedrijven van wereldformaat (Samsung Electronics, Hyundai, Kia Motors, LG, Naver, Kakao, SK Hynix, Celltrion) en blinkt het uit op het gebied van halfgeleidertechnologie, kunstmatige intelligentie, ICT, biotechnologie (farmacie en gentechnologie), consumentenelektronica, quantumtechnologie, luchtvaart- en defensietechnologie en automotive.
Intrinsiek effect
In tegenstelling tot het structuureffect is het verloop van het intrinsieke effect aanzienlijk volatieler, met name bij een gewogen gemiddelde van de top-10 (zie figuur 3). Rond 2010-2013 was het intrinsieke effect licht positief, wat erop wijst dat Nederlandse bedrijven meer in R&D investeerden dan bedrijven in vergelijkbare sectoren in de toplanden. Deze voorsprong is echter als sneeuw voor de zon verdwenen en de intrinsieke achterstand is de afgelopen jaren fors opgelopen.
Bij een vergelijking met een ongewogen gemiddelde van de top-10 loopt de intrinsieke achterstand de afgelopen jaren ook op, maar minder hard dan bij een gewogen gemiddelde. Dit komt doordat de VS in deze vergelijking een minder prominente rol speelt. De intrinsieke R&D-achterstand ten opzichte van de VS is de afgelopen tien jaar met bijna 1%-punt van het bbp opgelopen.
Is de 3%-doelstelling haalbaar?
Een omvangrijk negatief structuureffect compliceert een sterke stijging van de R&D-uitgaven in Nederland. Op korte tot middellange termijn kan ons land realistisch gezien alleen de intrinsieke achterstand ten opzichte van de top-10-landen verkleinen om de R&D-intensiteit te verhogen. Een sterke verandering van de sectorstructuur is immers op korte termijn lastig haalbaar.
Bij een structuureffect van 50% zou het dichtlopen van de intrinsieke R&D-achterstand ten opzichte van de top-10 neerkomen op een stijging van de private R&D-intensiteit (in 2024 1,6% bbp) met circa 33%. In dit geval zouden ook de publieke R&D-uitgaven met 33% moeten stijgen om de 3%-doelstelling te halen (zie figuur 5).[5]
[5] In deze berekening houden we rekening met het feit dat de sectorstructuur van een economie zich op middellange termijn aanpast onder invloed van een R&D-impuls, waardoor het aandeel van R&D-intensieve sectoren licht toeneemt (Erken, Van Es en Van Harn, 2021). Dit effect becijferen we op 0,1%-punt. Tegelijkertijd zal een impuls van de private R&D-intensiteit alleen kunnen worden gerealiseerd via extra publieke middelen (dat wil zeggen innovatiesubsidies). We gaan er echter niet van uit dat R&D-subsidies één-op-één doorwerken in hogere R&D-uitgaven van bedrijven, omdat een deel van de subsidies bestaande uitgaven vervangt. We hanteren daarom een doorwerkingsfactor van 0,8 (zie Ziesemer, 2021; Europese Commissie, 2014), wat betekent dat 80% van de publieke bijdrage leidt tot extra R&D bovenop het bestaande niveau. Dit impliceert dat er vanuit de overheid en het bedrijfsleven een grotere impuls nodig is dan 33% van de huidige R&D-intensiteit van bedrijven.
Figuur 5: 50% sectorstructuureffect; geen weglek van publieke R&D

Figuur 6: 67% sectorstructuureffect; weglek van publieke R&D

Bij een structuureffect van twee derde is de ruimte om private R&D te stimuleren veel kleiner: hier stijgen de R&D-uitgaven maar met 19% als de intrinsieke R&D-achterstand tot de top-10 volledig wordt ingelopen. In dat scenario komt de private R&D-intensiteit net boven de 1,9% uit (figuur 6). De publieke R&D-intensiteit zou in dat geval met circa 60% moeten stijgen om de 3%-doelstelling te halen. De vraag is of zo’n omvangrijke stimulering voldoende maatschappelijk rendement oplevert. Grote en snelle budgetverhogingen leiden immers vaak tot inefficiënties, doordat universiteiten en onderzoeksinstellingen tijd nodig hebben om personeel, infrastructuur en projecten op te schalen. Zonder deze aanpassing dreigt onderuitputting of dreigen lage marginale opbrengsten. Zo laten Freeman en Van Reenen (2009) zien dat de verdubbeling van de NIH-financiering (National Institutes of Health) in de Verenigde Staten tussen 1998 en 2003 gepaard ging met aanzienlijke fricties, zoals knelpunten bij het werven en opleiden van personeel en het uitbreiden van laboratoriumcapaciteit. Deze beperkingen verminderden de effectiviteit van de extra middelen, waardoor de toename in wetenschappelijke output zeer bescheiden bleef.
Zelfs bij een aanzienlijke verhoging van de publieke R&D-uitgaven met 33% verwachten we geen één-op-één doorwerking naar een hogere publieke R&D-intensiteit. Diverse studies (Graddy-Reed et al., 2021; Azoulay, Gross en Sampat, 2025) laten zien dat hogere budgetten voor wetenschappelijk onderzoek niet volledig worden omgezet in hogere kennisinvesteringen.
Wij schatten dat bij een structuureffect van 50% de totale R&D-intensiteit maximaal kan stijgen tot circa 2,85% van het bbp, en bij een structuureffect van twee derde tot circa 2,68%.
Individuele sectoren nader beschouwd
In deze laatste stap van onze analyse onderzoeken we de bijdrage van individuele bedrijfstakken aan de R&D-achterstand. Dit geeft inzicht in welke R&D-intensieve segmenten Nederland relatief sterk of zwak vertegenwoordigd zijn en welke sectoren achterblijven ten opzichte van hun buitenlandse peers.
In figuur 7a en 7b zijn alle door ons onderzochte 31 sectoren in 2022 afgezet tegen respectievelijk het gewogen en ongewogen gemiddelde van de tien meest R&D-intensieve OECD-landen (bedrijfs-R&D). De verticale as toont het intrinsieke effect en horizontale as laat het sectorstructuureffect zien in het percentage van het bbp.
Figuur 7a: Nederlandse R&D per sector vergeleken met top-10 (gewogen gemiddelde), 2022

Figuur 7b: Nederlandse R&D per sector vergeleken met top-10 (ongewogen gemiddelde), 2022

Dit levert vier kwadranten op en vijf classificaties:
Voor de omvang van de bollen kiezen we niet voor de R&D-bijdrage van de Nederlandse sector aan de totale R&D-intensiteit van Nederland, maar de bijdrage van deze sector aan de totale R&D-uitgaven in de OECD-benchmark. Dit doen we omdat hiermee inzichtelijk wordt gemaakt hoe sterk de sector in de toplanden bijdraagt aan hun sterke R&D-positie. In appendix 3 laten we figuur 7a en 7b ook zien op basis van de individuele sectorbijdrage aan de totale R&D in Nederland. Dan wordt ook direct duidelijk dat het overgrote deel van de private R&D in Nederland is toe te schrijven aan de machinebouw (26%) en de specialistische zakelijke dienstverlening (20%).
Relatief kleine R&D-sectoren
Uit zowel figuur 7a als 7b blijkt dat Nederland enkele sectoren ontbeert die verantwoordelijk zijn voor het leeuwendeel van de R&D-uitgaven in de toplanden. Het structuureffecten valt vooral op bij de elektrotechnische industrie en de transportmiddelenindustrie. Anders gezegd: de productie van computers en andere elektronica is beperkt, net als die van auto’s. Juist deze sectoren kennen een zeer hoge R&D-intensiteit (respectievelijk 29% en 22%).
Ook de chemische en farmaceutische industrie en de overige transportmiddelenindustrie (onder andere scheepsbouw en vliegtuigindustrie) zijn een stuk kleiner qua aandeel in de economie. Dit zijn sectoren waar in de toplanden de R&D-uitgaven meer dan 20% van de toegevoegde waarde bedragen. Tot slot valt op dat Nederland aanzienlijk lager scoort in de sector media en software publishing (J58-J60). Het negatieve structuureffect is wel een stuk groter bij een vergelijking met het gewogen gemiddelde, omdat de VS hier een groter gewicht heeft in de benchmark. In de VS is deze sector groot vanwege bedrijven die software uitgeven (licensing), zoals Microsoft en Adobe, maar ook vanwege de activiteiten van bedrijven als Netflix, Amazon, Disney en Warner Bros.
Naast forse negatieve structuureffecten valt ook op dat, gecorrigeerd voor de omvang van de sector, het beperkte aantal bedrijven dat wél actief is in de hierboven genoemde hightechsectoren in Nederland in het algemeen minder in R&D investeert dan bedrijven in vergelijkbare sectoren in de toplanden. Met name de chemische en farmaceutische industrie valt hierbij op. Een mogelijke verklaring is dat het overgrote deel van de chemische bedrijven in Nederland handen is van een buitenlandse moeder. R&D vindt vaak meer plaats bij het moederbedrijf.
Tot slot valt één sector op die de grijze middenmassa ontloopt en waarin iets meer in R&D wordt geïnvesteerd dan in de toplanden (en dus als blauwe sector kan worden aangemerkt): de elektrische apparatenindustrie. Hieronder vallen bedrijven zoals ABB (zie de R&D top-50) en Signify.
Relatief omvangrijke R&D-sectoren
Er zijn vier tot vijf sectoren waarbij in Nederland sprake is van een positief structuureffect vergeleken met de benchmark: 1) de machinebouw, 2) de specialistische zakelijke dienstverlening, 3) ICT-diensten en 4) de overige industrie. Bij een vergelijking met het ongewogen gemiddelde van de toplanden (zie figuur 7b) is overigens ook het aandeel van de groothandel iets hoger dan in de benchmark.
Machinebouw
De sector machinebouw wordt gedomineerd door de productie van chipmachines door ASML. Dit bedrijf investeert met 3 miljard euro in 2024 met afstand het meeste in R&D van alle in Nederland gevestigde bedrijven (zie de recent gepubliceerde R&D top-50). Opvallend is dat de machinebouw de enige sector is waar sprake is van een omvangrijk positief intrinsiek effect. Wel valt in vergelijking met een ongewogen gemiddelde het positieve structuureffect bij de machinebouw weg, omdat landen waar de machinebouw relatief groter is dan in Nederland, zoals Japan en Finland, zwaarder meetellen in de benchmark.
Zakelijke dienstverlening
Binnen de totale zakelijke dienstverlening wordt R&D vooral verricht binnen de specialistische zakelijke dienstverlening. Deze sector omvat weliswaar accountants- en advocatenkantoren, maar ook ingenieursbureaus, technische consultantbureaus en bedrijven die systematisch onderzoek als hoofdactiviteit uitvoeren (wetenschappelijke R&D). In de laatstgenoemde categorie treffen we in de R&D-top-50 bedrijven aan zoals DEMCON (geavanceerde technologische oplossingen en systemen), Axelera (nieuwe chiparchitecturen en edge computing), KeyGene (gewasveredeling, bio-informatica) of SMART Photonics (onderzoek op gebied van fotonica).
Figuur 8: Aandeel subsectoren met hoge R&D-intensiteit binnen de specialistische zakelijke dienstverlening is in Nederland slechts 20%

Bij een vergelijking met de gewogen benchmark investeert de Nederlandse zakelijke dienstverlening meer in R&D, vooral omdat deze sector een hogere R&D-intensiteit heeft dan in Duitsland en de VS. Maar wanneer we een vergelijking maken met een ongewogen gemiddelde, slaat het intrinsieke effect om in een sterk negatief effect. In alle andere kleine toplanden is de R&D-intensiteit in de zakelijke dienstverlening (veel) hoger dan in Nederland.
Dit komt deels door samenstellingseffecten binnen de specialistische zakelijke dienstverlening. In Nederland is het aandeel sectoren met een lage R&D-intensiteit, zoals accountancy, juridische diensten, reclame en marketing, relatief omvangrijk (zie figuur 8). In bijvoorbeeld Finland en Denemarken is het aandeel sectoren waar veel in R&D wordt geïnvesteerd (sector wetenschappelijk R&D, maar ook technische consultancy) ruim twee keer zo hoog als in Nederland.
Maar zelfs ten opzichte van België, dat voor R&D-investeringen op papier een ongunstigere samenstelling van de specialistische zakelijke dienstverlening heeft, scoort Nederland lager als het gaat om de R&D-intensiteit. Mogelijk speelt mee dat in Nederland innovatie door zakelijke dienstverleners juist vaak bij de klant wordt uitgevoerd, waardoor deze niet als R&D in de specialistische zakelijke dienstverlening zelf meetelt.
ICT-diensten
Nederlandse ICT-bedrijven zijn duidelijk terug te vinden in de R&D-top-50, zoals Booking.com, TomTom, CM/com en Meta. Opvallend is dat de ICT-diensten minder investeren in R&D dan de benchmark. Bij een vergelijking met het gewogen gemiddelde komt natuurlijk wederom de rol van de VS naar voren, met enkele ICT-giganten, zoals Microsoft, Amazon, Meta en Google (softwareontwikkeling). Amerikaanse bedrijven zijn productgedreven met eigen platforms zoals cloudplatforms, AI, Software as a Service (SaaS), wat veel R&D vergt. De dominantie van Amerikaanse bedrijven op het gebied van ICT heeft niet alleen met de marktomvang te maken, maar ook de homogeniteit ervan. De markt in de EU is meer versnipperd, met veel taal- en cultuurverschillen, nationale belangen en bijbehorende regeldruk. Ook zijn de kapitaalmarkten in de VS verder ontwikkeld, wat de schaalbaarheid versterkt. Denk aan grote netwerken van business angels, venture capitalists, tech investeerders met een scherpe focus op moonshot innovation en private equity met een langetermijnfocus op softwareontwikkeling.
Wat bij de relatief lage R&D-intensiteit van de Nederlandse ICT-sector mogelijk een rol speelt, is dat veel Nederland ICT-dienstverleners zogenaamde resellers zijn, die hun verdienmodel hebben opgebouwd rondom de verkoop van licenties van bedrijven als Microsoft, Google, AWS en SAP, het verzorgen van implementaties (maatwerkoplossingen) of ondersteuning. Voor dienstverlenende activiteiten is relatief weinig R&D nodig, in tegenstelling tot productontwikkeling die elders plaatsvindt.
Positie van sectoren in de loop van de tijd
Het is belangrijk om op te merken dat de spreiding van sectoren in onze matrix niet veel verandert in de loop van de tijd.
Figuur 9: Nederlandse R&D per sector vergeleken met top-10 (gewogen gemiddelde), 2012

Wanneer we een vergelijking maken met de matrix van tien jaar geleden (2012) zien we dat geen enkele bedrijfstak (behalve de machinebouw) naar een ander kwadrant is verschoven (zie figuur 9). Dit onderstreept het gegeven dat structurele factoren al lange tijd een grote rol spelen. De R&D-kloof van Nederland wordt voornamelijk gedreven door de industriële structuur en in mindere mate door het gedrag van individuele bedrijven.
Conclusie
De Nederlandse R&D-achterstand ten opzichte van de top-10 meest R&D-intensieve landen wordt voor een groot deel bepaald door de sectorstructuur van de economie. In 2022 kan de helft tot twee derde van de achterstand worden toegeschreven aan deze structuur, afhankelijk van de gekozen meetmethode. De sectorstructuur van landen is relatief stabiel. Dit betekent dat Nederland op korte termijn vooral de intrinsieke achterstand kan verkleinen door hogere investeringen binnen bestaande sectoren. We concluderen dat de Europese 3%-doelstelling voor Nederland heel lastig haalbaar is: zelfs bij ambitieuze publieke investeringen blijft de totale R&D-intensiteit waarschijnlijk steken rond de 2,7% à 2,85% van het bbp. Beleidsinterventies gericht op structurele verandering zijn mogelijk, maar vergen tijd en consistentie. De recent door TNO gesuggereerde afname van de bijdrage van sectorstructuur aan de Nederlandse R&D-achterstand lijkt vooral een gevolg van methodologische keuzes en niet van een fundamentele verschuiving in de Nederlandse economie.
Literatuur
Azoulay, P., Gross, D. P., & Sampat, B. N. (2025). Indirect Cost Recovery in US Innovation Policy: History, Evidence, and Avenues for Reform. National Bureau of Economic Research, no. w33627.
Erken, H., L. Klomp en M. Ruiter (2006). Private R&D-uitgaven in Nederland: waar hangen ze vanaf? In: CBS, Kennis en economie 2006. Voorburg/Heerlen: CBS, p. 90–102.
Erken, H., F. van Es en E.-J. van Harn (2021). De lage R&D-investeringen in Nederland kosten groei. ESB, 106(4795S), 40-44.
Europese Commissie (2014). A Study on R&D Tax Incentives. Final report. Taxation Papers, no. 52-2014, Brussel.
Freeman, R., & Van Reenen, J. (2009). What if Congress doubled R&D spending on the physical sciences?. Innovation policy and the economy, 9(1), 1-38.
Graddy-Reed, A., Feldman, M., Bercovitz, J., & Langford, W. S. (2021). The distribution of indirect cost recovery in academic research. Science and Public Policy, 48(3), 364-386.
Lee, D. H., & Choi, H. S. (2024). The transition of South Korea’s economic growth drivers—from labor-intensive to knowledge-intensive industries. Law and Economy, 3(6), 9-22.
Rodrik, D. (1995). Getting interventions right: how South Korea and Taiwan grew rich. Economic policy, 10(20), 53-107.
Sonsbeek, J.-M. van, F. Bos, J. Ebregts en E. Verkade (2023). De Nederlandse economie in historisch perspectief, CPB.
TNO (2025a). De Nederlandse R&D kloof groeit. Den Haag.
TNO (2025b). Bijlagen behorende bij TNO-rapport 2025 R12384 Nederlandse R&D-uitgaven: naar 3% van het bbp in 2030. Den Haag.
Verspagen, B. en H. Hollanders (1998). De Nederlandse innovatie-achterstand. ESB, 83(4147), 290-290-292.
Appendix 1: Methodologie
Startpunt voor de analyse om de R&D-achterstand van Nederland ten opzichte van de top-10 meest R&D-intensieve landen te decomposeren is de definitie van de R&D-intensiteit voor het bedrijfsleven (SI) voor land j op tijdstip t, dat wordt bepaald door de R&D-uitgaven van alle i sectoren bij elkaar op te tellen en dit te delen door de totale toegevoegde waarde van deze sectoren:

Waarin:
S = R&D-uitgaven in miljoenen $PPP, lopende prijzen
Y = toegevoegde waarde in miljoenen $PPP, lopende prijzen
De R&D-achterstand van Nederland ten opzichte van de top-10 meest R&D-intensieve landen kan worden gedefinieerd als:

Dit kunnen we decomposeren in:

En herschrijven tot:

Vergelijking (4) wordt gebruikt om de R&D-achterstand uit te splitsen ten opzichte van een gewogen gemiddelde voor de top-10. Voor een vergelijking met een ongewogen gemiddelde wordt de R&D-achterstand van Nederland met ieder individueel top-10-land eerst uitgesplitst conform vergelijking (4) en vervolgens gemiddeld.
Appendix 2: lijst met sectoren (NACE 2)
Tabel 1: Sectoren

Appendix 3: Sectorale verdeling met Nederlandse sectorbijdrage aan de totale R&D
Figuur A.1: R&D-achterstand van Nederland per sector (gewogen gemiddelde), 2022

Figuur A.2: R&D-achterstand van Nederland per sector (ongewogen gemiddelde), 2022


