Onderzoek
Trage loongroei in perspectief
De groei van de lonen en inkomens valt de afgelopen jaren tegen. Hier zijn verschillende verklaringen voor, waaronder stijgende lasten. Hoe komt het dat de loonontwikkeling ondanks de lage werkloosheid achterblijft? Lisanne Spiegelaar van RaboResearch zocht het uit.
De tegenvallende reële loongroei sinds de crisis is terug te zien in de ontwikkeling van het reëel besteedbaar inkomen van huishoudens. Ook dit heeft de afgelopen veertig jaar de economische groei niet kunnen bijbenen. Maar de trage reële loongroei is hiervoor niet de enige reden. Er is sinds de crisis namelijk sprake van lastenverzwaring (Suyker, 2016). De belasting- en premieopbrengsten – en daarmee dus de lastendruk - stegen in Nederland zelfs harder dan gemiddeld in Europa (ESB, 2019). Zo stegen bijvoorbeeld de zorgkosten, waardoor zorgpremies voor de basisverzekering al een aantal jaar hoger uitvallen. Door deze lastenverzwaringen groeit het besteedbaar inkomen niet mee met de lonen en houdt deze slechts amper de inflatie bij.
“Reële lonen sinds de eeuwwisseling amper gestegen”
Loonkosten groeien harder dan de lonen
De hoge inflatieontwikkeling van het afgelopen jaar komt voor een deel door beleid. Het lage btw-tarief werd in 2019 verhoogd, wat zich vertaalde in een hogere inflatie. Wel heeft het kabinet de btw-verhoging van 2019 gecompenseerd door lagere inkomstenbelasting, die ook in 2020 verder is verlaagd door de overgang naar het tweeschijvenstelsel. Hiermee wordt een deel van de lastenverzwaring sinds de crisis teruggedraaid.
Bovendien is het loon voor een werknemer niet hetzelfde als de loonkosten voor een werkgever. Werkgevers hebben namelijk bovenop het brutoloon ook nog te maken met werkgeverslasten. Hieronder vallen bijvoorbeeld het werkgeversdeel van de pensioenpremie, premies voor de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen, en bijdragen aan het Algemene Werkloosheidsfonds. Het blijkt dat de contractuele loonkosten afgelopen tien jaar in alle sectoren in totaal juist harder zijn gestegen dan de inflatie.
Ruimte voor loonsverhoging verschilt per sector en is deels afhankelijk van buitenland
Om te bepalen of er ruimte is om de lonen te verhogen, is het gebruikelijk om te kijken naar de ontwikkeling van de loonkosten ten opzichte van de arbeidsproductiviteit. Als de toegevoegde waarde per gewerkt uur - de arbeidsproductiviteit - harder stijgt dan de loonkosten, kunnen de lonen worden verhoogd zonder dat de kosten per eenheid product omhoog gaan. De afgelopen decennia loopt de loonkostenontwikkeling stelselmatig achter bij de arbeidsproductiviteitsgroei, en is er in die zin dus loonruimte.
Voor bedrijven die blootstaan aan internationale concurrentie is het echter niet voldoende om te kijken naar de eigen loonruimte. Als buitenlandse concurrenten hun loonruimte gebruiken om afzetprijzen te verlagen of om te investeren in productiviteitsverbeteringen, dan kan dit de concurrentiekracht van Nederlandse bedrijven aantasten. Onderzoek van RaboResearch-economen Hugo Erken en Boyd Biersteker laat zien dat de meeste Nederlandse exportsectoren vanuit dit perspectief minder loonruimte hebben dan werd gedacht. Deze overweging speelt geen rol voor op het binnenland gerichte sectoren, en onderzoek van economen bij DNB laat juist zien dat daar relatief veel loonruimte is.
Wat verklaart de achterblijvende loongroei?
Het is zowel in Nederland als internationaal gezien nog niet gelukt om één duidelijk aanwijsbare oorzaak te vinden voor de trage loongroei. Er zijn verschillende aspecten die mee spelen in de achterblijvende reële lonen. Lonen zijn een beloning voor de productiefactor arbeid. De groei van deze beloning zou dus in de pas moeten lopen met de opbrengsten van deze productiefactor: de productiviteitsgroei. Wanneer deze niet stijgt, kunnen bedrijven immers stijgende lonen niet terugverdienen. Deze arbeidsproductiviteitsgroei neemt af, wat volgens het CPB de belangrijkste reden is waarom de lonen minder hard stijgen.
Ook de mondialisering biedt een deel van de verklaring. Bedrijven kunnen sommige productieprocessen naast automatiseren ook uitbesteden in landen waar personeel goedkoper is. Die mondialisering kan voor Nederlandse medewerkers betekenen dat hun lonen minder hard stijgen, omdat ze moeten concurreren met werknemers in het buitenland. De internationalisering kan er daarnaast voor zorgen dat werknemers ook in eigen land vaker wedijveren met buitenlandse krachten. Het is daardoor mogelijk dat de arbeidsmarkt minder krap is dan de Nederlandse werkloosheidscijfers doen vermoeden, waardoor de cao-lonen minder hard stijgen dan bij dezelfde werkloosheid eind vorige eeuw.
Technologische vooruitgang speelt ook mee
Ook een fundamentele verandering in de aanwending van productiefactoren is een mogelijke oorzaak. Een logische verklaring hiervoor is de technologische vooruitgang en daarbij horende automatisering en digitalisering van verschillende facetten van de economie. Deze verlaagt de kosten van de productiefactor kapitaal ten opzichte van de productiefactor arbeid. Het wordt hierdoor aantrekkelijker voor bedrijven om meer kapitaal aan te wenden. Werknemers die schaarse vaardigheden hebben die complementair zijn aan de nieuwe technologie, zoals ICT-professionals, zien hierdoor hun lonen stijgen. Maar de vraag naar werk dat concurreert met nieuwe technologie, zoals administratief werk, neemt juist af, wat loongroei in die sectoren zal remmen (CPB, 2018).
Eveneens van belang is de toename van het aantal flexwerkers. Werknemers met een flexibel contract, in toenemende mate jongeren, staan minder sterk in loononderhandelingen en groeien minder vaak door binnen de salarisschaal. Ook leggen zij de nadruk in onderhandelingen waarschijnlijk meer op het verkrijgen van een vast contract dan een hoger salaris, suggereert onderzoek van het CBS. Daarbij zien we in recente jaren een toename van het aantal zzp’ers waarvan een groter deel in lijkt te stromen aan de onderkant van de inkomensverdeling, bijvoorbeeld als zelfstandige pakketbezorger. Dit kan de totale loongroei drukken.
De macht van de vakbonden daalt
Loononderhandelingen vinden in Nederland grotendeels gedecentraliseerd plaats via onderhandelingen tussen werkgeversorganisaties en vakbonden. Een sterke vakbond is dus van belang voor de onderhandelingspositie van werknemers. Het aantal leden van vakverenigingen daalt echter, terwijl de beroepsbevolking stijgt. Daarbij is de leeftijdsverdeling binnen de vakbonden geen goede weerspiegeling van die in de totale beroepsbevolking. Jongeren zijn ondervertegenwoordigd, terwijl werkenden boven de 45, vooral de groep van boven de 65, juist zijn oververtegenwoordigd. Naast de beperktere macht door een kleiner aantal leden is de kans dus aanwezig dat de nadruk binnen de onderhandelingen meer ligt op goede pensioenen, vervroegde uittreding en flexibele werktijden, dan op loongroei.