Onderzoek

Women at work - Werkende vrouwen onder de loep

13 augustus 2018 16:54 RaboResearch

Zowel de positie van vrouwen aan de onderkant als aan de bovenkant van de arbeidsmarkt heeft baat bij grotere deeltijdbanen respectievelijk meer voltijdwerkende vrouwen. Alleen met grotere deeltijdbanen wordt een groter deel van de vrouwen economisch onafhankelijk, en alleen met een voltijdbaan wordt hun kans op een (sub)toppositie groter.

two young women are sorting asparagus at a production line

Nederlandse vrouwen nemen internationaal gezien een bijzondere plek in op de arbeidsmarkt: ze hebben weliswaar vaak een baan, maar werken daarin bijzonder weinig uren (zie OECD). Dat heeft direct zijn weerslag in het aantal vrouwen dat topposities bekleedt, waarvoor de bereidheid en ervaring om een volle werkweek te draaien nu eenmaal een vereiste is. De afkeer van voltijdbanen onder Nederlandse vrouwen heeft ook gevolgen voor hun economische zelfstandigheid. Ook daarvoor is tenminste een grotere deeltijdbaan dikwijls noodzakelijk, maar zowel het aandeel vrouwen in topposities als het aandeel economisch zelfstandige vrouwen is laag. Het is dus van belang om de arbeidsmarktpositie van vrouwen nauwlettend te volgen. In deze Special kijken daarom we vijftien jaar terug om te kijken of die positie sindsdien is verbeterd. Daarbij kijken we ook naar de invloed van opleiding, leeftijd en migratieachtergrond.

Wel of niet werken: verschil tussen mannen en vrouwen neemt af

Het goede nieuws: steeds meer vrouwen werken. De netto participatiegraad[1] is sinds 2003 gestegen met 6 procentpunt van 56,1 naar 62,1 procent. In diezelfde periode zijn mannen juist iets minder vaak gaan werken, hoewel hun participatiegraad nog altijd een stuk hoger ligt dan die van vrouwen (figuur 1).

[1] Netto participatiegraad is het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de bevolking (dus de beroeps- en niet-beroepsbevolking).

Figuur 1: Meer vrouwen werken vaker, terwijl mannen iets minder vaak werken (netto participatie; 2003-2018)

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Ook wat betreft het stijgende aandeel moeders dat blijft werken na de geboorte van hun eerst kind is er goed nieuws: in 2004/5 stopte bijna nog zes op tien moeders met werken na de geboorte van het eerste kind, of gingen zij minder uren werken. Anno 2014/5 is dat gezakt naar minder dan de helft (47 procent), en bleef ruim de helft (53 procent) hetzelfde aantal of meer uren werken na de geboorte van het eerste kind (SCP, Emancipatiemonitor 2016). Uit de Emancipatiemonitor blijkt ook dat het kostwinnersmodel, waarbij meestal de man voltijd en de vrouw niet werkt, op zijn retour is: in 2001 gold dat model voor bijna vier op de tien paren met minderjarige kinderen en in 2015 was dat afgenomen tot minder dan een vijfde.

Toch blijft de arbeidsmarktpositie van de Nederlandse vrouw zorgelijk. Het grote aandeel deeltijdbanen en het geringe gemiddelde aantal uur dat daarin wordt gewerkt, zijn internationaal gezien uitzonderlijk. Opvallend is bovendien dat dit een bewuste keuze van vrouwen is; van alle lidstaten van de Europese Unie (EU) kent Nederland het laagste aandeel deeltijdwerkende vrouwen dat toch liever meer uren of zelfs voltijd zou werken (EU, 2014). In 2017 wilde 6,1 procent van de deeltijdwerkende vrouwen in Nederland minder uren werken, 16,2 procent wilde liefst juist meer uren draaien, maar het overgrote deel (77,7 procent) ziet het aantal werkuren liefst niet veranderen(CBS).

De keuze van Nederlandse vrouwen voor een kleine deeltijdbaan is overigens lang niet altijd ingegeven door de zorg voor kinderen. Bijna een kwart van de vrouwen met een baan van minder dan 25 uur heeft helemaal geen minderjarige, thuiswonende kinderen (Baarsma in NRC, 2014). En het SCP liet begin dit jaar zien dat vrouwen al voordat ze kinderen krijgen vaker in deeltijd werken (SCP, 2018).

Opvallend is dat deeltijd werkende mannen minder uren per week werken dan deeltijd werkende vrouwen, namelijk 19,5 versus 19,9 uur (met overwerk is het 19,8 versus 20,0 uur; CBS cijfers over 2016).[2] Dit gemiddeld aantal uren is de laatste jaren nagenoeg constant, zowel bij mannen als vrouwen ging het gemiddeld aantal uren met een half tot een nog geen uur omhoog (CBS).

[2] Voltijd werkende mannen werken meer uur per week dan voltijd werkende vrouwen, namelijk 39,1 versus 38,0 uur (met overwerk is het 39,9 versus 38,2 uur; CBS cijfers over 2016).

Voltijd werken is bij vrouwen nog altijd een uitzondering

In 2018 werkt bijna drie kwart van de werkende mannen voltijd. Van de werkende vrouwen is dat aandeel bijna drie keer lager: slechts een kwart n draait een volledige werkweek (zie figuur 2). Het verschil tussen het aandeel voltijd werkende mannen en vrouwen is sinds 2003 dan wel afgenomen, dat komt niet doordat vrouwen op grote schaal meer voltijd zijn gaan werken. Sterker nog: werkende vrouwen zijn juist iets minder vaak voltijd gaan werken (afname van 0,4 procentpunt). Het is de sterkere afname van het aandeel voltijd werkende mannen (afname van bijna 7 procentpunt), waardoor het verschil iets is afgenomen.

Al lange tijd woedt een maatschappelijk debat over de positie van vrouwen aan de top. Denk aan functies in het bestuur of in de raad van commissarissen van ondernemingen. Het voorportaal voor die topbanen zijn zogeheten executive managementfuncties. Volgens Eurostat is het aandeel vrouwen in die functies tussen 2012 en 2017 gestegen van 6,8 naar 12,4 procent. Inderdaad nog altijd aan de lage kant, maar om voor zo’n (sub)topfunctie in aanmerking te komen is jarenlange ervaring in een voltijdbaan en de bereidheid om voltijd te werken noodzakelijk. En op dat punt scoren Nederlandse vrouwen simpelweg niet goed genoeg. Ook is ervaring als leidinggevende doorgaans onontbeerlijk. Wat dat betreft is het hoopgevend dat het aandeel vrouwen in een managementfunctie tussen 2003 en het eerste kwartaal van 2018 is gestegen van ruim 23 naar bijna 29 procent. Afgezet tegen het aandeel voltijd werkende vrouwen (circa 26 procent in 2003 en 2018) doen vrouwen het dus juist erg goed, zowel ten opzichte van vijftien jaar geleden als ten opzichte van mannen.[3] De verhouding leidinggevenden ten opzichte van het aandeel voltijd werkenden ligt bij mannen veel namelijk lager. Daarvan werkt 73 procent voltijd, terwijl ‘slechts’ 71 procent van de managers een man is. Vergeleken met andere EU-landen is dat overigens wel een wat matige score: gemiddeld heeft een derde van Europese vrouwen een managementrol, maar zij werken dan ook veel vaker dan Nederlandse vrouwen in volledige banen.

[3] Ook is het een hele prestatie dat het relatief veel deeltijdwerkende vrouwen in Nederland lukt om een managementfunctie te krijgen: bijna 40 procent van de vrouwen met een managementfunctie werkt deeltijd tegen circa 9 procent van de mannelijke managers.

Figuur 2: Slechts een kwart van de vrouwen werkt voltijd

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Hoogst behaalde opleidingsniveau is een factor van belang

De netto participatiegraad is voor laag opgeleide vrouwen lager dan voor middelbaar en hoog opgeleide vrouwen. Tabel 1 toont dat het aandeel hoog opgeleide vrouwen dat werkt twee zo hoog ligt als voor laag opgeleide vrouwen. Het verschil is tussen 2003 en 2018 toegenomen: was het verschil in de netto participatieraad van laag en hoog opgeleiden in 2003 nog 39,1 procentpunt; in 2018 is dat gestegen naar 41,7 procentpunt. Ook het verschil in de netto participatieraad van middelbaar en hoog opgeleiden is in die periode gestegen (van 11,3 naar 13,8 procentpunt).

Tabel 1: Hoog opgeleide vrouwen participeren vaker

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Laag opgeleide vrouwen die werken doen dat het minst vaak voltijd. Tussen 2003 en 2018 zijn zij bovendien nog vaker in deeltijd gaan werken. De afname van lager opgeleiden vrouwen met een volledige baan is 4,4 procentpunt (figuur 3). Die afname is voor middelbaar opgeleide vrouwen met 4,5 procentpunt nog groter, maar deze vrouwen werken wel anderhalf keer vaker voltijd dan laag opgeleide werkende vrouwen (figuur 4). Hoog opgeleide vrouwen gingen de laatste vijftien jaar wel vaker voltijd aan de slag, maar de toename is met 0,44 procentpunt mondjesmaat (figuur 5). Bijna drie op de acht werkende hoogopgeleide vrouwen werken nu voltijd.

Figuur 3: Sterke afname voltijd werkende laag opgeleide vrouwen (2003-2018 Q1)

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Figuur 4: Nog sterkere afname voltijd werkende middelbaar opgeleide vrouwen

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Figuur 5: Hoog opgeleide vrouwen zijn de afgelopen 15 jaar iets vaker voltijd gaan werken

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Tabel 2 laat zien dat de verhouding tussen voltijd werkende mannen en vrouwen bij hoger opgeleiden iets minder scheef is dan voor de totale werkzame beroepsbevolking: hoog opgeleide mannen werken 2,1 keer vaker voltijd dan hoog opgeleide werkende vrouwen. Bij laag opgeleiden is de verhouding het scheefst verdeeld, namelijk 4,4.

Tabel 2: Mannen werken afhankelijk van het opleidingsniveau 2 tot 4,5 keer vaker voltijd (% voltijd werkenden van de werkzame beroepsbevolking)

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Overigens zal de invloed van lage en middelbare opleidingsniveaus op het aandeel voltijd werkende vrouwen in de loop van de tijd afnemen, simpelweg omdat de groep hoger opgeleiden steeds groter wordt. Was is 2003 nog 74 procent van de werkzame beroepsbevolking laag of middelbaar opgeleid, in 2017 was dat nog maar 61 procent. Deze ontwikkeling is goed te zien als we inzoomen op leeftijd. Figuur 6 laat zien dat het opleidingsniveau van vooral jongere groepen (tussen de 25 en 45 jaar) sterk is gestegen de afgelopen vijftien jaar. Zouden we weer vijftien jaar verder vooruit kijken, naar 2033, dan zijn de groepen tussen 25 en 45 jaar inmiddels tussen 40 en 60 jaar en vervangen zij de huidige 40 tot 60 jarigen die gemiddeld genomen lager opgeleid zijn.

Figuur 6: Vrouwelijke werkzame beroepsbevolking steeds hoger opgeleid

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Leeftijd

Niet alleen het opleidingsniveau bepaalt de mate waarin vrouwen (meer uren) werken, dat geldt ook voor leeftijd. Figuur 7 laat zien dat de netto participatiegraad voor vrouwen na 2003 sterk is gestegen onder 50-plussers, terwijl die vrijwel constant is gebleven onder 20-25 jarigen. Dat laatste heeft waarschijnlijk te maken met het grotere aandeel in deze leeftijdscategorie dat studeert. Dat de 50-plussers van nu vaker werken is een cohort-effect: voor vrouwelijke 50-plussers van vijftien jaar geleden was het minder gebruikelijk om te werken. Ook de verhoging van de AOW leeftijd zal een effect hebben gehad. Daardoor is het normaler geworden om langer door te werken.

Figuur 7: Netto participatiegraad van vrouwen steeds hoger onder 50 plussers

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Jongere vrouwen werken, nadat ze zijn afgestudeerd, vaker in voltijd dan oudere vrouwen (figuur 8). Dat verschil is sinds 2003 wel kleiner geworden. Opvallend is dat werkende vrouwen van 25 tot 30 jaar nog wel het meest voltijd werken, maar dat dit aandeel is gedaald van bijna de helft in 2003 naar een krappe 45 procent in 2017. Het aandeel voltijd werkende mannen in die leeftijdscategorie is met ruim 78 procent een stuk hoger. Wel is het aandeel voor mannen van 25-30 jaar nog rapper gedaald; in 2003 bedroeg het aandeel nog bijna 87 procent. De grootste daling van het aandeel voltijd werkenden is zowel bij mannen als vrouwen te vinden in de leeftijdscategorie 20-25 jaar (beide doken ruim 17 procentpunt omlaag). Deze ontwikkelingen duiden erop dat 20-30 jarigen langer de tijd nemen voor studie en scholing. Daar waar het aandeel voltijd werkende vrouwen het hoogst is voor 25-30 jarigen, is dat aandeel voor werkende mannen het hoogst voor 45-50 jarigen. Daarvan werkt bijna 87 procent voltijd (vrouwen in die leeftijdscategorie: 27,2 procent; zie figuur 9).

Figuur 8: Vrouwen van 25-30 jaar werken het vaakst voltijd

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Figuur 9: Vrouwen werken op alle leeftijden veel minder voltijd dan mannen (2018 Q1)

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Mannen en vrouwen met een deeltijdbaan in de leeftijdscategorie 25 tot 60 jaar werken gemiddeld tussen de 20 en 25 uur per week. Dat was zo in 2003 en dat is nog steeds zo; er is nauwelijks sprake van een toename van het gemiddeld aantal gewerkte uren in deeltijdbanen. Onder de 25 jaar en boven de 60 jaar zakt het gemiddeld aantal uren tot circa 10. Wel is het gemiddeld aantal uren in een deeltijdbaan voor 60 tot 65 jarige mannen en vrouwen tussen 2003 en 2018 relatief het sterkst gestegen met 4,1 respectievelijk 2,6 uur per week.

Figuur 10: Hoog opgeleide en jongere vrouwen werken vaker voltijd (2017)

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Kijken we naar het gezamenlijke effect van leeftijd en opleidingsniveau, dan blijkt dat de hierboven geschetste patronen voor leeftijd en opleidingsniveau elkaar versterken: hoog opgeleide en jongere vrouwen werken vaker voltijd (zie figuur 10). Tabel 3 laat echter zien dat dat de afname van het aandeel voltijd werkende vrouwen sinds 2003 het sterkst is gedaald bij jonge vrouwen (onder de 30 jaar), en dat dat geldt voor alle opleidingsniveaus. Ook blijkt dat hoger opgeleide vrouwen van 40 jaar en ouder sinds 2003 juist vaker voltijd zijn gaan werken. Het verschil naar leeftijd neemt dus af.

Tabel 3: Aandeel voltijd werkende vrouwen in de werkzame beroepsbevolking onder de 30 jaar sterk gedaald tussen 2003 en 2017

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

De afname tussen 30 en 35 jaar kan niet verklaard worden door een stijging van de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen. Die ligt iets onder de dertig jaar, en is slechts licht gestegen de afgelopen vijftien jaar: 29,3 jaar in 2003 en 29,7 jaar in 2017. Deze leeftijd is voor hoog opgeleiden overigens een stuk hoger dan voor lager en middelbaar opgeleiden (CBS, 2017).

Migratie

Niet alleen vrouwen met een Nederlandse achtergrond zijn vaker gaan werken (6,4 procent meer tussen 2003 en 2017), dat geldt ook voor vrouwen met een westerse en niet-westerse migratieachtergrond (5,9 respectievelijk 6,0 procent; zie figuur 11). Wel ligt de netto participatie van vrouwen met een niet-westerse migratieachtergrond bijna 13 procentpunt lager dan van vrouwen met een Nederlandse achtergrond. Met name vrouwen met een Marokkaanse en Turkse achtergrond participeren weinig (44,7 respectievelijk 49,1 procent). De toename in hun netto participatiegraad sinds 2013 is daarentegen groot (19,2 respectievelijk 14,8 procent).

Het wel of niet hebben van een migratieachtergrond is ook bepalend voor het aandeel voltijdwerkenden (figuur 12).[4] Vrouwen met een migratieachtergrond werken dan wel minder vaak, maar als ze werken doen ze dat vaker voltijd. In 2003 maakte bijna 4 op de 10 vrouwen met een niet-westerse migratieachtergrond volledige werkweken, terwijl dat slechts voor 1 op de 4 werkende vrouwen met een Nederlandse achtergrond gold. Opvallend is dat het aandeel voltijd werkenden onder vrouwen met een niet-westerse migratieachtergrond de afgelopen vijftien jaar fors is afgenomen (van 37,7 in 2003 naar 31,3 procent in 2017), terwijl dat aandeel onder vrouwen met een Nederlandse achtergrond nagenoeg constant bleef (van 24,9 naar 24,2 procent) en onder vrouwen met een westerse migratieachtergrond fors steeg (van 30,4 naar 35,1 procent).

[4] Er zijn geen gegevens over het gemiddeld aantal uren per deeltijd contract.

Figuur 11: Netto participatie over de hele linie gestegen, maar blijft voor niet-westerse migranten vrouwen wel achter (2003-2017)

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Figuur 12: Werkende vrouwen met een migratieachtergrond werken vaker voltijd

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Omdat het aandeel vrouwen met een migratieachtergrond in de werkzame beroepsbevolking stijgt, zal naar verwachting ook het aandeel voltijd werkende vrouwen toenemen. Tussen 2003 en het eerste kwartaal van 2018 nam het aandeel vrouwen met een Nederlandse achtergrond in de werkzame beroepsbevolking af met 4,3 procent, terwijl het aandeel vrouwen met een Westerse en niet-westerse migratieachtergrond steeg met 1,1 respectievelijk 3,2 procent (CBS).

Daar waar het aandeel voltijd werkende vrouwen met een Nederlandse achtergrond het hoogst is tussen de 25 en 35 jaar, is de invloed van leeftijd veel minder groot voor vrouwen met een migratieachtergrond (tabel 4). Dat geldt zeker voor werkende vrouwen met een niet-Westerse migratieachtergrond: daarvan werkt ruim een derde ook als zij tussen de 55 en 65 jaar zijn nog in voltijddienst.

Tabel 4: Aandeel voltijd werkende vrouwen minst gevoelig voor leeftijd voor vrouwen met niet-westerse migratieachtergrond (2017)

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Conclusie

De netto participatiegraad van vrouwen stijgt, het krijgen van kinderen remt de participatie minder af dan vroeger en het aandeel vrouwen dat als leidinggevende werkt, stijgt. Maar heel veel verder lijkt de arbeidsmarktpositie van vrouwen sinds 2003 niet verbeterd. In een aantal belangrijke opzichten staan ze er zelfs slechter voor. Zo werken vrouwen minder vaak in voltijdbanen, wat hun kans op een toppositie verkleint. De bereidheid om voltijd te werken is nu eenmaal een must op weg naar de top. Zo lang Nederlandse vrouwen op grote schaal in deeltijd blijven werken, hebben ze geen recht van spreken in een debat over topposities. Er is geen glazen plafond, maar wel een plakkende werkvloer betegeld met kleine deeltijdbanen. Uiteraard staat het vrouwen (en ook mannen) vrij om bewust te kiezen om niet of weinig te werken, zo lang ze dat binnen hun eigen huishouden kunnen bekostigen en de kosten door economische onzelfstandigheid niet op de maatschappij afwentelen (Baarsma in NRC, 2014).

Want die economische zelfstandigheid blijft een ander zorgelijk punt: gemiddeld nog altijd kleine deeltijdbanen waarin vrouwen werken, ondermijnen hun mogelijkheid om op eigen benen te staan. Economische zelfstandigheid betekent namelijk dat iemand kan rondkomen van een eigen inkomen uit arbeid, financieel onafhankelijk van een kostwinner of de overheid. In het emancipatiebeleid wordt iemand als economisch zelfstandig beschouwd als het individuele netto inkomen uit arbeid en eigen onderneming op of boven 70 procent van het wettelijke nettominimumloon, ofwel de nettobijstand van een alleenstaande, ligt (SCP, Emancipatiemonitor 2016).[5]

Een opsteker is dat de hogere participatiegraad van vrouwen en de gunstige conjunctuur ertoe leidt dat het aandeel economische zelfstandige vrouwen is gestegen van onder de 50 procent in 2005 naar bijna 60 procent in 2016 (CBS).[6] Maar wie in detail naar de cijfers kijkt, ziet toch een zorgelijk beeld. Met name onder laag opgeleide vrouwen is het aandeel economisch zelfstandigen met iets meer dan een kwart zeer laag (figuur 13). Ook onder middelbaaropgeleide vrouwen kan slechts een krappe meerderheid van het eigen arbeidsinkomen rondkomen. Het aandeel economische zelfstandigheid is onder vrouwen met een niet-westerse migratieachtergrond de afgelopen jaren bovendien niet verbeterd (figuur 14).

[5] In 2015 bedroeg de grens voor economische zelfstandigheid 920 euro per maand. Dit is overigens geen grens, waarbij geen sprake is van afhankelijkheid van de overheid. Rondkomen met een dergelijk inkomen kan immers alleen door in een sociale huurwoning te wonen en huur- en zorgtoeslag te ontvangen.

[6] Dat is nog wel altijd een stuk lager dan bij mannen, waarvan het aandeel economisch zelfstandigen sinds 2005 rond de 78 procent schommelt.

Figuur 13: Aandeel economische zelfstandigheid stijgt met opleiding (2014)

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Figuur 14: Aandeel vrouwen met niet-westerse migratieachtergrond verbetert niet (2011-2016)

Rabobank
Bron: CBS, bewerking RaboResearch

Vrouwen die economisch niet zelfstandig zijn, zijn kwetsbaar na een scheiding. Vrouwen die scheiden gaan er gemiddeld een kwart in koopkracht op achteruit (mannen slechts 0,2 procent). De achteruitgang in koopkracht is met 30 procent vooral groot bij vrouwen die gedurende de relatie minder verdienden dan hun partner (SCP, Emancipatiemonitor 2016). Het is in dat opzicht ontluisterend dat uit hetzelfde rapport blijkt dat slechts 44 procent van de vrouwen en 40 procent van de mannen vindt dat een vrouw te allen tijde zelf genoeg moet verdienen om na een scheiding zelfstandig met eventuele kinderen van te kunnen leven.

Zowel de positie van vrouwen aan de onderkant als aan de bovenkant van de arbeidsmarkt heeft baat bij grotere deeltijdbanen en meer voltijdwerkende vrouwen. Alleen via die weg wordt een groter deel van de vrouwen financieel zelfredzaam (financieel onafhankelijk) en wordt hun kans op een (sub)toppositie groter. Vrouwen zijn niet gebaat bij ouderwets maakbaarheidsbeleid met quota, maar wel bij modern arbeidsmarktbeleid met steviger prikkels om meer werken te stimuleren en met behoorlijke randvoorwaarden, zoals aangepaste schooltijden, flexibele werktijden en kwalitatief goede kinderopvang tegen een redelijke prijs die niet voortdurend schommelt als gevolg van zwabberend overheidsbeleid (Baarsma in NRC, 2009 en NRC, 2011).

Disclaimer

De op/via deze publicatie door Coöperatieve Rabobank U.A. verstrekte informatie is uitsluitend aan Nederlandse afnemers gericht en is geen beleggingsadvies of enige andere beleggingsdienst in de zin van artikel 1: 1 van de Wet op het financieel toezicht. Lees verder