Onderzoek
Landbouwtransitie: een gebiedsgerichte aanpak maakt transitie beter behapbaar
De transitie naar een duurzamere land- en tuinbouw is een stuk beter behapbaar als beleidsmakers rekening houden met de locatie van bedrijven. Die bepaalt namelijk mede welke maatregelen effectief zijn.
In het kort
Gebiedsgerichte aanpak van natuur, water en klimaat
De landbouw moet verduurzamen om binnen de krimpende milieugebruiksruimte te komen. Het Rijk wil met het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) een gebiedsgerichte aanpak in de provincies mogelijk maken. Zo’n gebiedsgerichte aanpak houdt rekening met de verschillen tussen gebieden. Onze verkenning laat zien dat de samenstelling en intensiteit van de land- en tuinbouw inderdaad sterk verschillen per gebied. Daarnaast verschillen de fysieke omstandigheden tussen gebieden, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van veengronden, hoge zandgronden of kans op verzilting.
In deze verkenning van gebiedsverschillen hanteren we de intensiteit van een sector als indicator voor het beslag op de milieugebruiksruimte. Over het algemeen geldt: hoe hoger de intensiteit, hoe hoger het beslag op de milieugebruiksruimte. De drie sectorspecifieke indicatoren zijn:
- Intensiteit veehouderij totaal: aantal grootvee-eenheden (GVE) dieren in de melkveehouderij en intensieve veehouderij per hectare cultuurgrond. Deze indicator geeft een benadering van de ammoniakuitstoot en uitstoot van fijnstof door de veehouderij.
- Intensiteit graasdierhouderij: aantal GVE graasdieren (melkvee) per hectare grasland en voedergewassen. Deze indicator geeft inzicht in de mate van grondgebondenheid van de melkveehouderij met het oog op druk op het milieu door nutriënten uit mest, ammoniakuitstoot en onttrekkingen van water.
- Intensiteit plantaardige teelten: aandeel rustgewassen (zoals granen) in het regionaal bouwplan (akkerbouw + vollegrondsgroente + bollenteelt). Deze indicator geeft een beeld van de intensiteit van het bouwplan met effecten op de uitspoeling van nutriënten, het gebruik van pesticiden en onttrekkingen van water.
Aanvullend houden we rekening met verschillen in regionale fysieke omstandigheden. Deze zijn:
- Aanwezigheid van veengrond: oxidatie van veen als gevolg van waterpeilverlaging leidt tot uitstoot van broeikasgassen.
- Aanwezigheid droge zandgrond: deze gronden zijn relatief gevoelig voor uitspoeling van nutriënten en waterbeschikbaarheid.
- Kans op verzilting: dit heeft een negatieve invloed op de waterbeschikbaarheid.
Zie bijlage 1 voor een toelichting op de indicatoren.
Verschillen tussen regio’s
Het beeld dat uit de scores van sector-gebiedcombinaties (zie tabel 1) naar voren komt is als volgt:
- In de bekende concentratiegebieden voor de veehouderij in Zuid- en Oost-Nederland inclusief de Gelderse Vallei (landbouwgebied Westelijke Veluwe) is de intensiteit van zowel de veehouderij als de plantaardige sectoren relatief hoog
- Ook het weidegebied in het noorden van het land met veel melkveehouderij (De Wouden, Weidestreek in Friesland) scoort relatief hoog voor beide.
- Plantaardige teelten in de akkerbouwgebieden op zandgronden, zoals die in Drenthe en Noord-Brabant, en op de klei in de IJsselmeerpolders en Noord-Holland zijn relatief intensief.
- In 19 van de 65 landbouwgebieden is de intensiteit van de landbouw relatief laag. Dit betreft met name delen van Groningen, Gelderland, Utrecht, West Nederland en Zeeland.
Sectorverschillen
Om een beeld te vormen van de mate waarin sectoren aanwezig zijn in regio’s met een hoge of lage intensiteit, hebben we een koppeling gemaakt tussen de intensiteit en de omvang (aantal dieren of hectares) van een afzonderlijke sector per gebied.
Dit geeft het volgende beeld (zie tabel 2):
1. Tenminste twee derde van elke sector bevindt zich in regio’s met gemiddelde of hoge intensiteit.
2. De bollenteelt en de vollegrondsgroenteteelt zijn het meest geconcentreerd in intensieve regio’s.
3. De intensieve veehouderij is sterker geconcentreerd in gebieden met een hoge intensiteit, terwijl de melkveehouderij meer over het land is verspreid, net als de akkerbouw.
Conclusie
Er is een duidelijke tweedeling tussen regio’s. In een derde van de regio’s is de intensiteit van de landbouwproductie relatief laag en in twee derde van de regio’s is de intensiteit van de landbouwproductie relatief hoog. Dit beeld verschilt per sector. In de bollenteelt, vollegrondsgroente en intensieve veehouderij is een relatief groter deel van de sector geconcentreerd in gebieden met een hoge intensiteit. In de grondgebonden sectoren zoals de melkveehouderij en de akkerbouw is dit juist minder het geval.
Dit betekent voor agrarisch ondernemers in intensieve regio’s dat zij te maken krijgen met ingrijpendere aanpassingen in de bedrijfsvoering dan ondernemers in extensievere regio’s, waar kan worden volstaan met minder ingrijpende maatregelen. In zekere zin is er voor de ene ondernemer sprake van een transitiespoor en voor de andere een optimalisatiespoor, mede afhankelijk van de locatie van het bedrijf. In figuur 1 is bovenstaande schematisch weergegeven.
De grote verschillen tussen regio’s maken duidelijk dat het nuttig is om bij verduurzaming een gebiedsgerichte aanpak te hanteren. Generiek nationaal beleid doet geen recht aan ofwel een derde ofwel twee derde van de Nederlandse landbouw. De gebiedsgerichte aanpak, zoals ingezet met het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), biedt meer maatwerk en leidt daardoor tot een beter resultaat tegen lagere kosten.
Op landelijk niveau volstaat kaderstellend beleid, dat de optimalisatie in extensieve regio’s verder vormgeeft. Om de transitieopgave behapbaar te maken, moet de aandacht voor transities gaan naar de intensievere regio’s. Zoals de analyse laat zien, kan het per sector verschillen wat een intensieve en wat een extensieve regio is.
Bijlage 1: statistische onderbouwing indicatoren voor intensiteit
Aan de hand van drie indicatoren hebben we de intensiteit voor een sector-gebied combinatie bepaald. Deze drie indicatoren zijn:
- Intensiteit veehouderij totaal: aantal grootvee-eenheden (GVE) graas- en hokdieren per hectare cultuurgrond
- Intensiteit graasdierhouderij: aantal GVE graasdieren per hectare grasland en voedergewassen
- Intensiteit plantaardige teelten: aandeel rustgewassen (zoals granen) in regionaal bouwplan (akkerbouw + vollegrondsgroente + bollenteelt)
In tabel 3 is te zien welke grenzen we hebben gehanteerd voor toekenning van een score. De score is: laag, midden of hoog.
Over de serie Landbouwtransitie
De Nederlandse land- en tuinbouw staat voor de opgave om het beslag op het milieu fors verder te verlagen. Inmiddels zijn er verschillende concrete beleidsmaatregelen op zowel nationaal als EU-niveau. De opgave roept allerlei vragen op voor agrarisch ondernemers. Welke ruimte is er bijvoorbeeld nog voor land- en tuinbouw in Nederland? Welke bedrijfstypen passen bij welke gebieden? Hoe zit het met het verdienvermogen nu en in de toekomst? Wat voor beleid draagt bij aan het realiseren van milieu-ambities én geeft perspectief aan ondernemers? Wie betaalt de extra kosten van de ondernemer? Wat mag verwacht worden van de consument?
Het conceptlandbouwakkoord en het regeerakkoord van het demissionaire kabinet schetsen – ondanks dat beide geen formele status meer hebben – de denkrichtingen van politici en de sector voor antwoorden op deze vragen. In een reeks artikelen verkennen we deze richtingen. De artikelen dienen als input voor vormgeving van toekomstig beleid. Dit is het vijfde artikel uit de reeks.
Eerder verschenen:
Landbouwtransitie: doelenbeleid nog niet binnen bereik
Landbouwtransitie: niet eenvoudig om consument te laten meebetalen aan verduurzaming
Landbouwtransitie: de bijdrage van neveninkomsten
Landbouwtransitie: de krimpende milieugebruiksruimte vraagt verdere aanpassingen
Landbouwtransitie: de essentiële rol van grond in de landbouwtransitie