Onderzoek
De potentiële groei van de Nederlandse economie tot en met 2050
We verwachten tot 2050 in Nederland een jaarlijkse potentiële economische groei van gemiddeld 1,1%, grotendeels gedreven door productiviteitsgroei via technologische ontwikkelingen, sectorale verschuivingen en defensie-investeringen. Cruciale randvoorwaarden zoals infrastructuur, stikstofbeleid en het vermogen om buitenlandse kennis te absorberen zullen in sterke mate bepalen of deze groei haalbaar is.

In het kort
Mede-auteur: Antonio Marco D'Errico
Voorbij de economische waan van de dag
Economische analyses richten zich vaak op de korte termijn: recente cijfers, trends of ramingen voor de komende kwartalen of jaren. Dat is waardevol voor bedrijven en beleidsmakers die beslissingen moeten nemen op basis van actuele informatie. Maar het is ook essentieel om zo nu en dan uit te zoomen. De fundamenten onder onze economie worden namelijk niet alleen gelegd in het hier en nu, maar ook gevormd door keuzes uit het verleden en structurele ontwikkelingen die zich de komende jaren, of zelfs decennia, ontvouwen.
In dit rapport richten we ons daarom op de middellange tot lange termijn. We onderzoeken wat het groeipotentieel is van de Nederlandse economie tot en met 2050. Dit biedt inzicht in de structurele veerkracht van onze economie en helpt om strategische keuzes te onderbouwen die verder reiken dan de conjunctuur van vandaag. Dit rapport is een update van onze studie uit 2019 (zie Erken, Van Es en Groenewegen, 2019) en vormt het eerste deel van een tweeluik over de potentiële groei van de Nederlandse economie. In dit eerste deel richten we ons vooral op de totstandkoming van ons meest waarschijnlijke scenario: het basispad.
In deel 2 bekijken we hoe Nederland via een investeringspakket het structurele groeipotentieel zou kunnen versterken. Zo’n pakket kan bijdragen om het hoofd te bieden aan de structurele uitdagingen in Europa die Mario Draghi schetst in zijn rapport uit 2024: een afkalvend concurrentievermogen, een verzwakte defensiecapaciteit, vergrijzing, geopolitieke spanningen, energie-afhankelijkheid en kwetsbaarheden in onze mondiale waardeketens. Nederland kan beleidsmatig een voortrekkersrol vervullen om de bovengenoemde structurele Europese uitdagingen aan te pakken. Tegelijkertijd zorgt een investeringspakket ook voor een impuls van de economische groei die de basis vormt voor de houdbaarheid van belangrijke collectieve voorzieningen op eigen bodem, zoals betaalbare en toegankelijke zorg en onderwijs en het borgen van een sterk sociaalzekerheidsstelsel.
Wat is potentiële groei?
De potentiële groei van het bruto binnenlands product (bbp) is de maximale groei die een economie op lange termijn kan bereiken zonder sterke opwaartse prijsdruk, oftewel hoge inflatie, te veroorzaken. Deze potentiële groei valt uiteen in drie componenten: 1) arbeid, 2) kapitaal en 3) de totale factorproductiviteit (TFP) (zie figuur 1).
Bij inzet van arbeid gaat het er niet alleen om hoeveel mensen werken, maar ook hoeveel uren de personen die werken actief zijn. De inzet van kapitaal omvat alle kapitaalgoederen die gemiddeld per uur worden gebruikt, variërend van bedrijfspanden, infrastructuur, machines, bedrijfswagens tot computers en software. De TFP geeft weer hoe efficiënt een economie haar productiemiddelen inzet en is daarmee een indicator voor de stand van de technologie in de meest brede zin van het woord. De TFP is afhankelijk van onder andere investeringen in onderwijs, innovatie, digitalisering, maar kan ook worden beïnvloed door betere managementpraktijken (Bloom en Van Reenen, 2007) of vergroting van de concurrentie in een economie, waardoor inefficiënties in het productieproces afnemen.
Figuur 1: Opbouw van de potentiële economische groei

In werkelijkheid kan een economie zowel harder als minder hard groeien dan het potentieel. In het eerste geval leidt dat op termijn tot oververhitting en een toename van de inflatie; in het laatste geval tot onderbenutting en een afname van de inflatie.
De potentiële groei die we in dit rapport rapporteren is dan ook geen groeiraming voor individuele jaren, maar schetst een langetermijngemiddelde. Werkelijke groeicijfers kunnen afwijken door conjuncturele factoren, zoals overheidsbeleid en internationale schokken, maar ook doordat groeicijfers tijdelijk hoger of lager zijn om de bestaande onderbenutting of oververhitting te verkleinen.
De Nederlandse economische welvaart in internationaal perspectief
Nederland is in internationaal perspectief een zeer welvarend land. Zelfs tussen de al selecte groep van ontwikkelde economieën, bevindt het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking zich in de bovenste regionen (zie figuur 2).
Dat hoge welvaartsniveau weet Nederland vooral te bereiken door een hoge arbeidsparticipatie (57% van de totale bevolking werkt) te combineren met een relatief hoog arbeidsproductiviteitsniveau (93 dollar per uur). Alleen Zwitserland (59%) kent een hogere arbeidsparticipatie dan Nederland. Dat betekent tegelijkertijd dat er in Nederland weinig ruimte over is om meer mensen te laten participeren, iets waar we later in dit rapport nog uitgebreider op terugkomen.
Tegenover die hoge participatie staat dat het aantal gewerkte uren per werkzame persoon relatief laag is. Nederland staat bekend om de parttimecultuur, maar er zijn meerdere Noord-Europese landen waar het aantal gewerkte uren per werkende nog lager ligt dan in Nederland, met Denemarken en Duitsland als opvallende voorbeelden.
Figuur 2: Economische welvaart in Nederland relatief hoog

Wat opvalt is dat er tussen landen een duidelijke afruil is tussen enerzijds het aantal gewerkte uren per werkzame persoon en de arbeidsparticipatie en anderzijds de arbeidsproductiviteit per uur (zie figuur 3). Dit blijkt ook uit de internationale literatuur (zie Bourlès en Cette, 2007; Bélorgey, Lecat en Maury, 2006; Erken, Donselaar en Thurik, 2018). De intuïtie hierachter is dat een hogere arbeidsparticipatie zorgt voor samenstellingseffecten in de groep werkenden, omdat ook mensen met een lager dan gemiddeld arbeidsproductiviteitsniveau werken en daarmee de gemiddelde arbeidsproductiviteit per uur omlaag trekken.
Voor wat betreft het aantal gewerkte uren geldt dat in landen met een relatief hoog welvaartsniveau en een hogere kapitaalintensiteit mensen een andere afweging kunnen maken tussen welvaart en vrije tijd, waardoor zij minder uren per jaar werken. Bovendien geldt dat bij een hoger aantal gewerkte uren er meer vermoeidheidseffecten optreden, wat de productiviteit neerwaarts beïnvloedt.
Figuur 3: Duidelijke afruil tussen aantal gewerkte uren en productiviteit per uur

Hoewel de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur, zoals gezegd, in Nederland relatief hoog is in internationaal perspectief, is de afstand tot andere ontwikkelde OESO-landen in relatief korte tijd aanzienlijk verslechterd door een veel lagere arbeidsproductiviteitsgroei (zie figuur 4). In 1990 had Nederland bijvoorbeeld nog de op één na hoogste productiviteit per uur van de landen in figuur 2.
Dat Nederland al een hoog productiviteitsniveau heeft, is bovendien geen afdoende verklaring voor de achterblijvende productiviteitsgroei. Er zijn immers diverse landen die een minimaal even hoog productiviteitsniveau weten te combineren met een aanzienlijke productiviteitsgroei, zoals Oostenrijk, Duitsland, Zweden, Zwitserland, de VS en Denemarken.
Figuur 4: Nederlandse arbeidsproductiviteitsgroei in de onderste regionen

De potentiële groei tot en met 2050
Terugkijkend: afnemende economische groei
Sinds de jaren negentig is de economische groei in Nederland structureel gedaald (zie figuur 5). De hogere groei in de jaren ‘90 is niet alleen het gevolg van de enorme toename van de arbeidsparticipatie onder vrouwen, waardoor het arbeidsaanbod in die periode fors toenam, maar ook van een relatief hoge groei van de arbeidsproductiviteit met gemiddeld 1,5% per jaar. In de eerste vijftien jaar van deze eeuw daalde de bijdrage van arbeidsinzet echter fors, vooral als gevolg van de financiële crisis in 2008-2009 en de Eurocrisis in de jaren erna. De productiviteitsgroei droeg in die periode nog steeds substantieel bij, ondanks het permanente productiviteitsverlies door de financiële crisis (CPB, 2014).
Het beeld sloeg weer om in de tien jaar daarna: de arbeidsinzet droeg vrijwel de gehele groei. Over de volle breedte nam de arbeidsparticipatie toe en arbeidsmigratie zorgde voor een forse groei van het arbeidsaanbod. Vooral de arbeidsparticipatie van ouderen nam sterk toe na de verhoging van de AOW- en pensioenleeftijd en de afschaffing van het vroegpensioen (zie Bijkerk, Džambo en Treur, 2024). De productiviteitsgroei bedroeg gemiddeld slechts 0,1% per jaar.
Vooruitkijkend: afnemende groei arbeidsinzet, hogere productiviteitsgroei
Vooruitkijkend verwachten we dat de rek er bij de arbeidsinzet er wel grotendeels uit is. De arbeidsparticipatieniveaus bij diverse leeftijdscategorieën liggen momenteel al op een historisch en internationaal zeer hoog niveau en de vergrijzing van de beroepsbevolking zorgt voor een krimp van de beroepsgeschikte bevolking. Toekomstige economische groei is dan ook vooral afhankelijk van arbeidsproductiviteitsgroei. Voor de gehele periode tot en met 2050 verwachten we dat de potentiële economische groei ongeveer 1,1% bedraagt.
Figuur 5: Potentiële groei van de Nederlandse economie tot en met 2050

Hoge productiviteitsgroei in 2025 komt door minder zelfstandigen
We verwachten dat de productiviteitsgroei in de komende periode sterker toeneemt dan in de afgelopen tien jaar (zie figuren 5 en 6), om meerdere redenen. Voordat we daarop ingaan, is het goed om te benoemen dat we in 2025 al een forse opleving van de productiviteitsgroei voorzien, namelijk van 1,5%. In figuur 6, waar we de economische groei uitsplitsen in de bijdrage van de drie componenten, is dat goed zichtbaar.
Figuur 6: Decompositie van verwachte jaarlijkse potentiële economische groei

Deze hoge groei is echter grotendeels toe te schrijven aan de sterke daling van het aantal zelfstandigen in 2025, als gevolg van strengere controles door de Belastingdienst op schijnzelfstandigheid. Hoewel er in 2025 nog geen boetes worden opgelegd aan opdrachtgevers die volgens de Belastingdienst niet voldoen aan de Wet DBA, worden er wel waarschuwingen uitgedeeld. Door mogelijke toekomstige repercussies lijken opdrachtgevers nu al terughoudender om zelfstandigen in te huren, wat terug te zien is in een verschuiving van zelfstandigheid naar werknemerschap.
Aangezien zelfstandigen op papier meer uren werken dan werknemers, onder andere vanwege acquisitie, administratieve taken en het behalen van het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek, leidt een gelijkblijvende output bij een daling van het aantal gewerkte uren op papier tot een opwaarts effect op de productiviteitsgroei. Immers, productiviteit wordt uitgedrukt als toegevoegde waarde per gewerkt uur, en het totaal officieel aantal gewerkte uren in de economie daalt in 2025 aanzienlijk (zie ook negatieve bijdrage van de factor arbeid (blauwe blokje) in figuur 6).
Het is belangrijk te benadrukken dat de hoge productiviteitsgroei in 2025 grotendeels het gevolg is van bovenstaande ontwikkeling – en daarmee grotendeels kunstmatig is – en in veel mindere mate van structurele verbeteringen in de onderliggende pijlers van productiviteit, zoals hogere investeringen in kapitaal of kennis.
Na 2025 verhogen structurele factoren productiviteitsgroei
Voorbij de periode 2026-2050 verwachten we wél dat structurele factoren bijdragen aan een gemiddeld hogere productiviteitsgroei dan in het afgelopen decennium. Allereerst omdat de groeibijdrage van de factor arbeid sterk afneemt. In de afgelopen decennia werd veel extra werkgelegenheid gecreëerd in sectoren met een relatief lage productiviteit, zoals de zorgsector, de horeca, de recreatiesector en de overige zakelijke dienstverlening (beveiliging, schoonmaak en uitzendbranche), waardoor het aandeel van deze bedrijfstakken steeds groter werd en dat trok een wissel op de arbeidsproductiviteitsontwikkeling op macroniveau (zie Erken, 2024).
De afgelopen twee jaar was echter geen sprake van deze, voor de productiviteit ongunstige sectorale verschuivingen (zie figuur 7). Hoewel het nog te vroeg is om te spreken van een trendbreuk, verwachten we dat de sterke afname van de groei van het arbeidsaanbod op de korte termijn een rem zet op deze verschuivingen. Sterker, door de forse stijging van de lonen zijn op korte termijn juist sectorverschuivingen te verwachten die de productiviteitsgroei versterken. Sectoren met een hoge productiviteit en productiviteitsgroei zijn beter in staat hogere looneisen in te willigen, waardoor hun aandeel in de economie toeneemt. De positieve ontwikkeling van verschuivingen in werkgelegenheid tussen sectoren op de productiviteit, ook wel net-shift-effecten (zie positieve oranje balkjes voor 2023 en 2024 in figuur 7), van de afgelopen twee jaar zijn hier wellicht al een voorbode van.
Op de middellange termijn zullen negatieve net-shift-effecten waarschijnlijk weer domineren. De vergrijzing zorgt voor (forse) werkgelegenheidsverschuivingen in de richting van de zorgsector, waar vanwege de Wet van Baumol de (groei van de) productiviteit een stuk lager ligt dan in de marktsector (zie Erken, Kuijpers en Koot, 2010).
Figuur 7: Hoge arbeidsinzet en sectorale verschuiving gaan hand-in-hand

Een tweede verklaring – die nauw verwant is met de vorige – is dat ondernemers door de beperkte beschikbaarheid van goedkope arbeidskrachten en de aanhoudende arbeidsmarktkrapte als gevolg van de vergrijzing worden gestimuleerd om te investeren in arbeidsbesparende technologie, zoals robotisering en AI (zie Bijkerk, Džambo en Treur, 2024). Dit zorgt voor een hogere productiviteitsgroei.
Ten derde zien we een versnelling van de wereldwijde R&D-investeringen bij bedrijven, die vooral in de komende jaren op Nederlandse bodem kunnen bijdragen aan binnenlandse innovaties en productiviteitsverbeteringen. Die versnelling is onder meer terug te voeren op toenemende geopolitieke spanningen en klimaatverandering (zie OECD, 2023). Hier komen we later in dit rapport uitgebreider op terug.
Ook verwachten we dat de nieuwe afspraken tussen NAVO-lidstaten om meer te investeren in defensie de productiviteitsgroei kan stimuleren. Dat effect verloopt deels via hogere investeringen in kapitaalgoederen en deels via een hogere TFP-groei als gevolg van defensie-R&D (zie Erken, Van Es en De Jong, 2025).
Tot slot wordt volgens onze berekeningen in de periode 2022 tot 2034 in totaal 7 miljard euro extra in R&D en onderzoek geïnvesteerd vanuit het Nationaal Groeifonds en het Fonds Onderwijs en Wetenschap. Dit zorgt ook voor bescheiden opwaartse productiviteitseffecten in de komende jaren.
Ondanks alle hierboven genoemde positieve ontwikkelingen voor de productiviteitsgroei verwachten we niet dat deze terugkeert naar groeicijfers die we zagen in de jaren negentig. Daarvoor is het investeringsniveau over de volle breedte (kapitaal, R&D en innovatie, onderwijs) momenteel ontoereikend. Bovendien staan veel seinen bij belangrijke randvoorwaarden voor hogere investeringen momenteel op oranje of zelfs rood. Hier gaan we later dieper op in. Wel is de impact van AI momenteel nog erg onduidelijk, wat een opwaarts risico is voor de productiviteitsgroei.
In deze uitgebreidere versie van deze publicatie lichten we onze verwachtingen voor de potentiële groei en de onderdelen daarvan verder toe, evenals de gebruikte aannames en modellen.
Groeipad alleen mogelijk als randvoorwaarden op orde zijn
In dit deel van het tweeluik over de potentiële groei van de Nederlandse economie tot 2050 hebben we ons basispad uitgewerkt. Omdat de groei van de arbeidsinzet de komende jaren opdroogt, is de arbeidsproductiviteit de drijvende kracht achter de verwachte ongeveer 1,1% jaarlijkse economische groei. Dit kan echter alleen plaatsvinden als de randvoorwaarden voor investeringen in kapitaal, kennis en onderwijs op orde zijn.
We definiëren een aantal relevante randvoorwaarden: voldoende beschikbare arbeid, beschikbaarheid van elektriciteit, concurrerende energiekosten en stikstofruimte. Mochten de daar nu aanwezige beperkingen langdurig aanhouden, dan zal de productiviteitsgroei lager uitvallen dan in ons basispad. Maar als deze knelpunten snel verdwijnen, kan dit de potentiële groei juist een extra duwtje in de rug geven; in elk geval voor de middellange termijn.
Voldoende beschikbare arbeid
Hoewel de werkloosheid de laatste tijd iets oploopt, is de arbeidsmarkt nog steeds historisch krap. Vanwege de aankomende vergrijzing van de beroepsbevolking verwachten we dat deze krapte niet op korte termijn verdwijnt. De afgelopen jaren belemmerde het tekort aan arbeidskrachten veel bedrijven bij het realiseren van hun gewenste productie (zie figuur 8). Dit geldt voor de gehele economie, maar minstens zoveel voor twee sectoren die essentieel zijn bij het doen van investeringen: de industrie en de bouw. Als deze belemmering niet substantieel afneemt, is de verwachte investeringsgroei moeilijk te realiseren.
Het is voor investeringsgroei overigens niet nodig dat de arbeidskrapte voor de gehele economie wordt opgelost; zolang dat voor investeringsrelevante sectoren maar het geval is. Omdat niet zomaar elke werkende overal terecht kan, hangt het daarbij ook sterk af van de opleiding die werkenden hebben genoten.
Figuur 8: Arbeidstekorten grote belemmering bij bedrijven die investeringen mogelijk maken

Beschikbaarheid van betaalbare energie
Zowel investeringen in kapitaal als die in R&D vragen om beschikbaarheid van energie. Dat is immers nodig om fabrieken (en zelfs kantoren) draaiende te houden. Hierbij spelen momenteel echter twee problemen voor bedrijven.
De gebiedsontwikkeling vertraagt momenteel doordat nieuwe bedrijven (maar ook woningen) geen aansluiting meer op het elektriciteitsnet kunnen krijgen door onvoldoende capaciteit, zogenoemde netcongestie. Dit staat uitgebreid uitgelegd in deze RaboResearch-studie van eerder dit jaar. Er zijn wel tijdelijke oplossingen voor, zoals dieselgeneratoren, maar die zijn duur en niet toekomstbestendig. De netcongestie zet een rem op de (uitbreidings)investeringen van bedrijven. Om onze verwachting voor de investeringsgroei waar te maken, is het daarom een vereiste dat de netcongestie op termijn verdwijnt of in elk geval sterk vermindert.
Bedrijven die wel beschikken over een aansluiting lopen tegen een volgende hobbel aan. De prijs van energie is in Nederland hoger dan in andere Europese landen (Bollen et al., 2025). De gemiddelde Europese energieprijzen zijn op hun beurt weer hoger dan die in andere economische blokken als China en de Verenigde Staten. Dit komt vooral door verschillen in overheidsbeleid. Volgens Bollen et al. drukken deze hoge prijzen de industriële productie substantieel. Het maakt investeringen in Nederland minder rendabel ten opzichte van het buitenland.
Eerder dit jaar lieten we al in een rapport zien dat de Nederlandse concurrentiekracht vooral onder druk staat in energie-intensieve sectoren waar we historisch juist een sterk concurrentievoordeel hadden ten opzichte van andere landen, zoals de chemie, de logistiek en de voedings- en genotsmiddelenindustrie (Erken en Groot, 2025). Een gelijk(er) speelveld is daarom nodig om de verwachte investeringsgroei waar te maken.
Stikstofruimte
Ook als er eenmaal een elektriciteitsaansluiting is geregeld, tegen redelijke kosten, en er voldoende arbeidskrachten zijn gevonden, is het nog noodzakelijk dat er een fysieke plek is om nieuwe kapitaalgoederen neer te zetten. De huidige Nederlandse stikstofproblematiek beperkt die mogelijkheden, zoals onder andere toegelicht in onze laatste sectorprognoses. Een oplossing voor deze problematiek is daarom nodig om het investeringspotentieel waar te maken.
Meer weten? Lees de uitgebreidere versie van deze publicatie, waarin we onze verwachtingen voor de potentiële groei en de onderdelen daarvan verder toelichten, evenals de gebruikte aannames en modellen.
Literatuur
Belorgey, N., Lecat, R., & Maury, T. P. (2006). Determinants of productivity per employee: An empirical estimation using panel data. Economics Letters, 91(2), 153–157.
Bijkerk, S., I. Džambo en L. Treur (2024). Arbeidskrapte te lijf met slimme technologie en slimme migranten, Rabobank.
Bloom, N., & Van Reenen, J. (2007). Measuring and explaining management practices across firms and countries. Quarterly Journal of Economics, 122(4), 1351-1408.
Bollen, J., S. Hers, R. Nagy, J. van Kempen en B. Hopman (2025). Compensatie energiekosten nodig voor concurrentievermogen industrie. ESB 110(4847), 300-303.
Bourlès, R., & Cette, G. (2007). Trends in ‘‘structural’’ productivity levels in the major industrialized countries. Economics Letters, 95(1), 151–156.
Erken, H. (2024). Lage groei productiviteit mede door ongunstige structuur economie. ESB, 109(4837S), 16-20.
Erken, H., F. van Es en J. Groenewegen (2019). Het groeipotentieel van de Nederlandse economie tot 2030, Rabobank.
Erken, H., Donselaar, P., & Thurik, R. (2018). Total factor productivity and the role of entrepreneurship. Journal of Technology Transfer, 43(6), 1493-1521.
Erken, H., F. van Es en L. de Jong (2025). Of defensie-uitgaven economie versterken hangt af van uitvoering, ESB, te verschijnen.
Erken, H., J. Kuijpers en P. Koot (2010). Arbeidstekorten in de zorg. ESB, 95(4598), 726-728.
Erken, H. en S. Groot (2025), Het concurrentievermogen van de Nederlandse economie bezien vanuit lonen en productiviteit. Een internationale vergelijking met de eurozone en de VS, Rabobank.
Es, F. van. (2025). Economisch kwartaalbericht: Onzekerheid blijft een stempel drukken op vooruitzichten. Rabobank.

